In studies en kritieken over Willem Frederik Hermans’ roman Nooit meer slapen (1966) klinkt vaak een vorm van medelijden door met de hoofdfiguur en ik-verteller Alfred Issendorf. Geteisterd door muggen, stenen, dras, riviertjes, middernachtelijk zonlicht, torenhoge verwachtingen van het thuisfront en andere plagen, zou hij door het onherbergzame Lapland trekken, waarbij hij ook nog eens zijn vriend Arne verliest als deze van een helling te pletter valt. Wat een lot!

Maar is medelijden met Alfred Issendorf wel terecht? Op het eerste gezicht lijkt hij uit heel ander hout gesneden te zijn dan verschillende eerdere hoofdpersonen van Hermans, zoals de ik-figuur uit ‘Het behouden huis’ (Paranoia, 1950) of Osewoudt uit De donkere kamer van Damokles (1953). De een vecht als partizaan en schiet in die hoedanigheid enkele vijandige soldaten neer. Dat lijkt aanvankelijk een onvermijdelijk gevolg van zijn soldatenbestaan, maar niet lang daarna is de lezer er getuige van hoe hij met hetzelfde gemak een ongewapende burger doodschiet en diens vrouw wurgt. De andere hoofdpersoon, Osewoudt, toont zich niet minder bloeddorstig: hij pleegt tijdens de Tweede Wereldoorlog verschillende moorden en steekt uiteindelijk zelfs zijn eigen vrouw neer, zonder dat de lezer precies kan vaststellen of hij dit doet vanuit een rol als verzetsstrijder of als collaborateur.

Vergeleken bij deze twee bruten lijkt de geologiestudent Alfred uit Nooit meer slapen hooguit gevaarlijk door zijn klungeligheid. In dit artikel zal ik echter betogen dat hij niet meer dan die schijn mee heeft, en dat de lezer ook in deze roman met een koelbloedige moordenaar te maken heeft. Het verschil is alleen dat Alfred achteraf zijn eigen verhaal vertelt en dat hij dus aan ‘informatiemanagement’ kan doen. Maar wie goed leest ontdekt al snel dat zijn ik-vertelling allerlei barstjes en smetjes vertoont. Die smetjes, volgens mij zorgvuldig door Hermans aangebracht, vormen samen een flinke hoeveelheid bewijsmateriaal dat ook Alfred in Nooit meer slapen een moord pleegt. De roman moet volgens mij heel anders worden gelezen dan tot dusverre door tienduizenden lezers is gedaan.1

[TOURNIQUET]

Dood in een kloofdal

In Nooit meer slapen wordt Alfred Issendorf door zijn Nederlandse professor Sibbelee op expeditie gestuurd om een oude hypothese te bewijzen: bepaalde meertjes in Finmark, het Noorse deel van Lapland, zouden meteoorkraters zijn. Alfred begint zijn reis al gemankeerd: ondanks een beleefd bezoek aan de Noorse professor Nummedal krijgt hij de voor zijn onderzoek essentiële luchtfoto’s niet te pakken. Eenmaal in Lapland valt het lopen hem erg zwaar. Zijn drie Noorse expeditiegenoten zijn veel beter opgewassen tegen de tocht door het ruige landschap. Als twee van hen, Qviqstad en Mikkelsen, zich afscheiden, blijft hij alleen met Arne over. Ook hem raakt Alfred niet lang daarna kwijt, na een merkwaardige onenigheid over de richtingen die hun kompassen aanwijzen. Hij zwerft enige tijd alleen over de toendra en treft Arne uiteindelijk dood aan in een kloofdal: zijn hoofd is verpletterd bij een val op een rotsblok. Alfred loopt net zo lang door tot hij een wetenschappelijke veldpost bereikt en vliegt terug naar Nederland, zonder enig bewijsmateriaal voor zijn hypothese. Thuis wachten zijn moeder en zus op hem. Hij vertelt over zijn ervaringen en krijgt twee manchetknopen, gemaakt van meteoorsteen, ooit door zijn overleden vader voor hem gekocht.

Onbetrouwbaar verslag

Is het niet onwaarschijnlijk dat Alfred Arne volgens het verhaal met opengebarsten schedel beneden in het kloofdal aantreft, en tegelijk iets met zijn dood te maken heeft? Nee, integendeel. De gangbare lezing dat Arne een ongelukkige val heeft gemaakt in de periode dat Alfred hem kwijt was, laat een aantal opvallende details en passages uit Nooit meer slapen onverklaard. Wie de roman daarentegen leest als een leugenachtig relaas, bedoeld om een moord te verdoezelen, kan deze details en passages moeiteloos verklaren. Natuurlijk duiken er bij zo’n ‘moord-lezing’ weer andere interpretatieproblemen op. Die zal ik in dit artikel bespreken, en ik zal betogen dat ze niet opwegen tegen de problemen die de gangbare ‘ongeluk-lezing’ oplevert.

De suggestie dat Alfred zijn expeditiegenoot Arne vermoordt is oorspronkelijk gedaan door Hella Haasse in het essay ‘Doodijs en hemelsteen’ uit 1978.2 Ze heeft hiervoor opmerkelijk weinig bijval gekregen. Dit is volgens mij deels te verklaren doordat ze weinig rekenschap geeft van hoe Alfreds ik-vertelling zich zou moeten verhouden tot de geheimen die erin besloten liggen.

Wie de tekst nauwkeurig bekijkt ziet dat er naast het denkende en registrerende bewustzijn van Alfred en situation nog een tweede laag van vertellen aanwezig is.3 Deze tweede laag bevat anticiperende en terugblikkende elementen die alleen kunnen zijn toegevoegd door iemand met overzicht over het totale verloop van de gebeurtenissen. Zulke ‘vertellersingrepen’ kunnen worden verklaard door aan te nemen dat Hermans het niet zo nauw nam met de constructie van zijn vertelkader, maar dat vind ik uiterst onwaarschijnlijk gezien zijn fascinatie voor verteltechnieken en zijn vakkundigheid in het manipuleren ervan.4 Een betere verklaring is daarom dat de tekst moet worden opgevat als een vertelling achteraf door Alfred in een soort praesens historicum. De eerste laag van vertellen bestaat dan uit Alfreds bewustzijn tijdens de reis, voor zover hij die zich later herinnert of heeft vastgelegd in zijn reisdagboek. De tweede laag bevat ordeningen, reflecties en commentaren vanuit het overzicht dat hij, na afloop van de reis, heeft over het totale verloop van de gebeurtenissen.

Voor deze interpretatie spreekt onder andere dat Alfred aanvankelijk een vrij nauwgezet verslag uitbrengt van zijn expeditie, soms zelfs in noterende stijl. Dit verslag wordt naar het einde toe niet alleen minder nauwkeurig, en er ontbreken zelfs meerdere dagen in de fase nadat hij Arne is kwijtgeraakt. Het lijkt erop alsof hier zijn geheugen hapert. Maakt hij dingen mee die hem diep traumatiseren, zaken die ‘onmogelijk kunnen worden naverteld’ (Nooit meer slapen, p. 623)?5 Of verzwijgt hij hier en daar doelbewust gebeurtenissen en gooit hij de chronologie door elkaar om iets te verbloemen? Hoe betrouwbaar is Alfreds weergave van de tijdsspanne tussen de ochtend waarop zijn reisgenoten Qvigstad en Mikkelsen zich afscheiden en zijn terugkeer in de bewoonde wereld? Er is geen getuige die zijn relaas over dit deel van de reis kan bevestigen: de enige die hierna nog enige tijd in zijn gezelschap is geweest, is Arne, maar die kan het natuurlijk niet navertellen.

Wat niet vanuit Alfreds perspectief lijkt te worden verteld, zijn de zinnen die een meisje in de bus, Inger-Marie, voor hem vertaalt uit Arnes aantekeningenboek. Maar wie de passage waarin dit gebeurt goed bekijkt, zal tot de conclusie komen dat ook dit uiteindelijk door Alfred wordt verwoord, sterker nog: wat zij voorleest pakt wel erg nadrukkelijk in zijn voordeel uit. De stelling dat Alfred de zogenaamde vertaling van Inger-Marie verzint is op basis van de tekst minstens even goed vol te houden als dat hij een getrouwe vertaling doorgeeft van wat er werkelijk staat. Immers, niemand krijgt het boek verder te zien voordat hij het, uiteindelijk, veilig achterlaat bij de blinde Nummedal (691).

Alfred brengt de verschillen tussen wat hij denkt, zegt en doet verschillende keren zelf onder de aandacht, bijvoorbeeld als hij op de ansichtkaart aan zijn Hollandse professor Sibbelee een heel andere tekst schrijft dan hij eigenlijk zou willen, of als hij fantaseert hoe hij een eendje wurgt dat in zijn visnet is blijven hangen: ‘uitgehongerde Alfred, amateur-poelier, draait hem de nek om […] Twee, drie maal draait hij de kop in de rondte, als de sleutel van een uurwerk […] (658).6 Een alinea verder blijkt dat hij het eendje gewoon heeft laten zwemmen. Treffend is ook Alfreds bespiegeling over de drie stadia in de ontwikkeling van de mens. In het eerste ‘kende hij zijn spiegelbeeld niet […] Honderd procent subjectief’ (444). Daarna leerde hij het kennen via de spiegel en het fototoestel. Als Alfred in zijn eentje over de toendra loopt is zijn fototoestel stuk en is hij zijn kompas, dat hij tot dusver als spiegel gebruikte, kwijt. Hij keert dus in zekere zin terug naar het eerste stadium, dat hij zelf omschrijft als ‘honderd procent subjectief’.

Bewijsmateriaal

Lijkt het op het eerste gezicht alsof het verslag van de expeditie weinig opmerkelijks bevat en de handeling helder en getrouw is weergegeven, wie de tekst nog eens leest met het adagium in gedachte dat in een roman van Hermans ‘geen mus van het dak valt, zonder dat het een gevolg heeft’,7 stuit al snel op merkwaardige of zelfs geheimzinnige details. Een voorbeeld van zo’n detail is te vinden in de laatste alinea van hoofdstuk 14: ‘Om half elf stappen Arne en ik voorgoed uit in Skoganvarre’ (498). Uiteindelijk blijkt het woord ‘voorgoed’ hier zeer op zijn plaats te zijn geweest voor Arne, maar dat kan Alfred op dat moment in de chronologie van het verhaal onmogelijk weten.

Zoiets gebeurt vaker, bijvoorbeeld op bladzijde 588, als Alfred stelt dat Arnes aantekeningen zo zijn gestructureerd dat ze hun waarde behouden ‘als hij plotseling dood mocht gaan’. Dergelijke details lijken wel ‘blikken in de toekomst’, die Alfred als ik-verteller van het verhaal verschaft. Minstens zo opmerkelijk zijn de terugkerende verwijzingen naar bloed en bloeddorst, ook waar dit niet past in de reguliere handelingen van de reis. De muggen kunnen worden gezien als een alomtegenwoordig symbool hiervan: al aan het begin van de reis merkt Alfred op dat ze een grote bloeddruppel achterlaten op zijn vel. ‘Het zijn druppels van mijn eigen bloed,’ zegt hij (512, cursief toegevoegd). In de loop van de reis blijft Alfreds eigen bloed rijkelijk vloeien, doordat hij valt, zijn huid openhaalt, en natuurlijk voortdurend wordt gestoken door muggen, die hij regelmatig met vlakke hand op zijn huid doodslaat. Met dit gegeven in gedachten lijkt de passage aan het eind van hoofdstuk 36, waar hij ‘opgedroogd zweet’ en ‘bloed’ (656) in een meertje grondig van zich afwast, vooral letterlijk te moeten worden opgevat, als het moment waarop Alfred zich ontdoet van de resten van zijn ‘eigen’ bloed. Curieus is echter de nadruk die ligt op het welhaast rituele karakter van de reiniging. Het stukje zeep dat hij vanuit zijn rugzak ‘aan het middernachtelijk zonlicht’ brengt noemt hij ‘een afgeronde groene steen, een bezoarsteen, een amulet. Of ik van plan ben het water ermee te betoveren’. Er ontstaat een wat spookachtige scène die associaties oproept met alchemie en mythische geneeswijzen, waar bezoarstenen gelden als universeel tegengif. Wast Alfred hier meer van zich af dan alleen zijn eigen bloed? Als hij zich heeft ingezeept en te water gaat, worden ‘vuil en schuim […] in dit water dat nooit eerder vuil bevat heeft […] miljoenenvoudig verdund’. Even later wordt het water omschreven als ‘kabbelend koper’. Wie op dit moment de titel van de roman nog eens door zijn gedachten laat gaan, hoort de woorden nagalmen die Macbeth spreekt na het voltrekken van zijn bloedige moord:

‘Sleep no more!

Macbeth does murder sleep, […]

Will all great Neptune’s ocean wash this blood clean from my hand? No, this my hand

will rather the multitudinous seas incarnadine, making the green one red.’8

Macbeth vermoordt zijn koning uit een met afgunst gevoede wil diens plaats in te nemen. Dat Alfred jaloers is op Arne komt veelvuldig naar voren. Hij geeft zelfs een keer letterlijk aan zijn plaats te willen innemen: in hoofdstuk 44 zegt hij tegen professor Nummedal dat hij ‘het onderzoek van Arne [wil] voortzetten’ en een nieuw leven wil beginnen door in Oslo te gaan studeren.

De mysterieuze vooruitwijzingen en de verwijzingen naar bloed en bloeddorst zijn niet meer dan enkele voorbeelden uit een lange reeks. Met name de stukken waarin Alfred zijn tocht over de toendra alleen voortzet staan vol met aanwijzingen dat de tekst een geheim in zich draagt. Bij de afdaling in het kloofdal stáát dit er zelfs: ‘Een geheim bewustzijn ontbloot zich.’

Alle Kretenzers

Behalve naar Macbeth lijkt er in Nooit meer slapen nog naar een andere klassieke tekst verwezen te worden: het negentiende-eeuwse satirestuk Peer Gynt van de Noorse schrijver Henrik Ibsen. Zijn naam wordt genoemd in een van de dialogen tussen Alfred en Arne, maar ook het merkwaardige bezoek aan het woonhuis van de componist Grieg in hoofdstuk 45 krijgt op deze manier een plaats, aangezien Grieg muziek componeerde bij Ibsens stuk. Bovendien zijn er specifieke details die de intertekstuele band aannemelijker maken. Zo worden de manchetknopen die Alfred aan het eind krijgt ‘een geschenk uit de hemel’ (711) genoemd: dit rijmt met de door God gezonden knopengieter die het laatste woord heeft in Peer Gynt. Een ander voorbeeld is dat Alfred de slapende en snurkende Arne met een trol vergelijkt, terwijl Peer Gynt een fameuze trollendoder is.

Het begin van Peer Gynt gaat over de jonge Peer en diens moeder Aase, die door hun eens succesvolle vader en echtgenoot verlaten zijn. In het eerste bedrijf staat een lange monoloog centraal die Peer bij thuiskomst voor zijn moeder houdt, waarin hij leugenachtige verhalen vertelt over een tocht door de Noorse bergen. Ook in de rest van het stuk is het waar of onwaar zijn van door Peer vertelde verhalen een terugkerend motief, en zijn daar kwesties van schuld en onschuld mee verbonden.

Als de verhaallijn van een jongen die zijn moeder leugenachtige verhalen vertelt over een tocht door het Noorse landschap wordt doorgetrokken naar Nooit meer slapen, dan strookt dat met het volgende fragment uit het laatste hoofdstuk:

‘Mijn moeder en Eva hebben mij liefderijk geïnstalleerd in de grootste leunstoel die wij bezitten en een taboeretje onder mijn gekwetste been gezet.

Zeg Alfred, heeft Eva gevraagd, waar is mijn kompas gebleven? En ik heb geantwoord:

– Weggegooid, want het wees toch maar de verkeerde richting aan.

De lamp boven de ronde tafel waarop de schrijfmachine van mijn moeder staat, brandt. Maar zij zit niet te werken. Ze heeft me alle bijzonderheden over Arne’s dood gevraagd, slaakt een diepe zucht en vat in enkele woorden samen waar het voor haar op neerkomt:9

– Het is een verschrikkelijk ongeluk.’

Hier valt de voltooide tijd op, die verder in het boek nagenoeg niet voorkomt voor het beschrijven van gebeurtenissen in of vlak voor het ‘nu’ van de vertelling. De reactie van Alfreds moeder, weer in de gebruikelijke onvoltooide tijd, lijkt erop te wijzen dat Alfred net klaar is aan zijn moeder en zus te vertellen hoe Arne verongelukt is. Hoe lang is het op dit moment geleden dat hij werd ‘geïnstalleerd’ in de leunstoel? En welk verhaal heeft hij precies verteld? Het hele verhaal dat de lezer van de eerste 46 hoofdstukken van de roman kent? Stukken hieruit? In elk geval is zeker dat hij ergens over liegt in dit hoofdstuk: het bevat namelijk een heel aardige variatie op de paradox van Epimenides, beter bekend als het Kretenzerdilemma. Er staat immers dat hij tegen Eva gezegd heeft dat hij het kompas heeft weggegooid. Dit is een ander verhaal dan dat in hoofdstuk 34 wordt verteld, waar Alfred beschrijft hoe hij het kompas per ongeluk in een rotsspleet laat vallen. Indien Alfred ‘werkelijk’ tegen Eva heeft gezegd dat hij het kompas heeft weggegooid, dan liegt hij. Indien dit niet is wat hij tegen haar heeft gezegd, dan liegt hij ook, namelijk in het verslag dat hij hier doet aan de lezer! Met andere woorden: Alfred is niet zonder meer te vertrouwen in wat hij vertelt over zijn reis of in wat hij vertelt over zijn thuiskomst.

Plaats en tijd delict

Waarom zou Alfred Arne vermoorden? Hella Haasse wijst in verschillende verhalen van Hermans een grondpatroon aan, waarin telkens de hoofdpersoon in een ondoorzichtige situatie iemand elimineert, die tegelijk een vaderfiguur én mededinger is.10 Is dit patroon ook vindbaar in Nooit meer slapen?

Aangezien Alfreds vader al jaren geleden gestorven is, doet zich de vraag voor of er iemand anders in de roman in aanmerking komt als ‘vervangende vaderfiguur’. Arne is hiervoor een interessante kandidaat. Hij wordt voortdurend als oud en gerimpeld afgeschilderd en gedraagt zich regelmatig vaderlijk jegens Alfred: in het nemen van besluiten, het dragen van bagage en het spreken van troostende woorden. Alfred benijdt hem om zijn ervaring en talenten, wil zich zo nu en dan met hem identificeren (bijvoorbeeld in de manier waarop hij soepel de helling afdaalt) en verliest op een cruciaal moment zijn vertrouwen in hem, als hij veronderstelt dat er een complot bestaat met Nummedal omtrent de luchtfoto’s. Als hij Arne kwijt is merkt Alfred op dat hij zich ‘aanmerkelijk opgewekter’ voelt, nu hij niet meer ‘onder toezicht’ staat (640).

Daarmee is wellicht één ingrediënt van het grondpatroon aanwezig in Nooit meer slapen: de vaderfiguur die tegelijk een mededinger is. Wat zou in aanmerking kunnen komen voor het tweede ingrediënt, de ondoorzichtige situatie? De volgende passage laat zich heel anders lezen met de mogelijkheid in gedachten dat Alfred het verlangen zou kunnen koesteren om Arne uit de weg te ruimen:

‘Nog nooit heb ik zo zeker geweten iets te beleven dat zo volkomen voor niets was en onmogelijk kan worden naverteld, als ik nu Arne achterna loop en de diepte van de afgrond als een onzichtbare binnenstebuiten gekeerde vloedgolf op mij aanstormt: Wàt ik ook doe, wàt mij ook zal gebeuren, ik zal het niet hebben gewenst. Een geheim bewustzijn ontbloot zich. Op dit moment gaat een tipje van de sluier omhoog die over het hele leven ligt […]

Arne loopt bijna recht naar beneden, glijdt een eindje, stapt op een steen, stapt op de volgende steen. Steeds sneller loopt hij, nee het is vallen, voortdurend door zijn voeten afgeremd […] Ik zie dat hij zijn lichaam, zoveel mogelijk zigzaggend, langs een denkbeeldig horizontaal vlak stuurt. Zijn schouder schuurt tegen de helling […]

Ik concentreer mijn aandacht op mijn voeten, ik zet de ene voet voor de andere, merk niet meer dat ik ademhaal, mijn bloed bonst in mijn keel […] Misselijk van bezorgdheid zie ik dat Arne de bovenrand van een brede tong los puin bereikt. [Hij] heeft geen enkel gevaar meer te duchten. Daar komen! Daar is het eind van mijn kwelling!’ (622-23).

Is de afdaling in het kloofdal de ondoorzichtige situatie die Alfred uitbuit om Arne te elimineren? Dat lijkt niet te kunnen, aangezien hij hem vlak daarna nog spreekt. Of kan het toch? De manier waarop de dialoog gepresenteerd wordt is merkwaardig, net als de inhoud ervan:

‘Ik zeg:

– Het is een gek idee dat er van al die miljarden dingen die er op aarde gebeurd zijn en gebeuren, op den duur geen spoor overblijft.

Hij:

– Maar een even gek idee zou het zijn als er ergens een administratie van zou bestaan.’

Hoe komt Alfred opeens bij dit onderwerp na de heftige klimpartij? Hier komt namelijk nog eens precies de situatie in naar voren die heerst op een verlaten toendra: iets dat door niemand is waargenomen, verdwijnt spoorloos de geschiedenis in. Of, zoals Alfred het zelf uitdrukt: ‘Ik kan doen wat ik wil. […] Geen sterveling zal er ooit achter komen, als ik het aan niemand vertel’ (643). Heeft Alfred de dialoog verzonnen? Of heeft deze op een eerder moment plaatsgevonden?

Een nauwkeurige analyse van de stijl van verslaggeving kan licht op deze zaak werpen. De hoofdstukken waarin Alfred alleen rondzwerft onderscheiden zich qua taalgebruik, compositie en beschrijving van tijd en ruimte van de eerdere hoofdstukken waarin over de toendra werd gereisd. Zijn verslag bevat nog altijd gegevens over de omgeving en de verstreken tijd, maar er is niet meer uit op te maken waar hij zich ophoudt en hoe lang het precies duurt voordat hij Arnes lijk vindt. Deze tanende verslaggeving begint precies na een cruciaal moment op bladzijde 623: vanaf het moment dat Alfred Arne ziet vallen (zie fragment hierboven). Daarna daalt hij zelf verder af, misselijk, zich vastklampend aan nietige kruiden, het bloed bonzend in zijn keel. Zijn beschrijvingen beginnen hier waanzinnige trekken te vertonen. Elementen eruit komen later terug, gefragmenteerd, bijvoorbeeld in de nachtmerrie die hij heeft als hij na dagen kort in slaap valt.

Volgens mij is dit scharnierpunt in de stijl van verslaggeving het moment waarop de moord plaatsvindt. Mogelijk geeft Alfred Arne een zetje, waarna hij hem ziet vallen. Deze interpretatie heeft als consequentie dat moet worden aangenomen dat de dialoog met de afwijkende presentatie en treffende inhoud door Alfred verzonnen is, of op die plek in zijn verhaal geplaatst. Daarnaast zou het de interessante uitwerking hebben dat ook het incident met de kompassen als verzinsel van Alfred moet worden gezien. Dit levert een bevredigende verklaring op voor wat anders, als het voor waar wordt aangenomen, het meest ongeloofwaardige voorval uit de roman is. Ligt het niet voor de hand dat de zorgzame Arne van alles zou hebben geprobeerd om Alfred tegen te houden? Hoe kunnen ze binnen enkele momenten zó ver van elkaar verwijderd raken dat ze elkaar dagenlang niet meer terugvinden?

Wie erop let, zal merken dat Alfred tot slot nog capriolen uithaalt om eventuele onwenselijke sporen uit te wissen. Afgezien van het wasritueel, dat hier zeker bij hoort, raapt hij bijvoorbeeld rode sneeuw op om die met een loep te bestuderen. Is hij bang dat hij bloedsporen heeft nagelaten? Ook doet hij de moeite om juist sporen die hij wenselijk acht aan te brengen:

‘Als ik de rugzak gepakt heb en opgeladen, kijk ik nog eens zorgvuldig rond. Nee, geen sporen achtergelaten. Geen mens zou kunnen zien dat ik hier ooit geweest ben. Maar is dat wel verstandig? Ik scheur een blaadje uit mijn aantekenboek en schrijf erop:

I am on my way to Vuorje. Alfred.

[O]p het papier leg ik een […] steen.’ (646-47)

Medeplichtig

Hermans was lange tijd gefascineerd door de mogelijkheden en grenzen van literair vertellen. Dit blijkt uit werken als De donkere kamer van Damokles en de bundel Paranoia, maar ook uit zijn poëticale essays en interesse voor Wittgensteins opvattingen over de verhouding tussen taal en werkelijkheid.11 Vast staat bovendien dat hij meermaals hoofdpersonen heeft opgevoerd die onder de ogen van de lezer moorden begaan. De manier waarop hierover aan de lezer wordt verteld varieert, maar constant is het ontstaan van een uitzonderlijk perspectief dat de lezer welhaast medeplichtig maakt. In het geval van de Donkere kamer getuigen veel lezers en critici bijvoorbeeld van een gevoel van verontwaardiging op het moment dat Osewoudt wordt gearresteerd, ondanks de bloedige moord op zijn vrouw vlak daarvoor. Het ingenieuze vertelperspectief lijkt hier te zorgen dat de lezer een vorm van blindheid ontwikkelt voor de intenties en daden van de hoofdpersoon.

De moord-lezing maakt Nooit meer slapen tot het kroonjuweel van Hermans’ experimenten met dit soort onbetrouwbare vertelling: al sinds de roman verscheen tonen talloze lezers en critici hun begrip voor de miserabele omstandigheden waaronder de expeditie van de ‘arme Alfred’ mislukt, terwijl deze ondertussen wegkomt met het plegen van een moord en het vertellen van leugens. Hermans lachte hierover misschien wel jarenlang in zijn vuistje – zijn nawoord bij de vijftiende druk lijkt althans een suggestie in die richting te doen: hij schrijft daar dat het verhaal ondanks de aangebrachte herzieningen is ‘gebleven wat het was, dat wil zeggen, wat het ook toen de eerste druk verscheen, al had moeten zijn’ (cursief toegevoegd).

Voor wie zich alsnog van een rein geweten wil verzekeren bestaat er maar één mogelijkheid: Nooit meer slapen in het waardevolle Deel 3 van de Volledige Werken te herlezen, en Alfred nog eens bladzijde voor bladzijde op zijn provisorisch in onschuld gewassen vingers te kijken.

Graag wil ik Ton Anbeek en Arjen Mulder hartelijk bedanken voor hun bruikbare commentaar op eerdere versies van dit artikel.

  1. Gebruikte editie: Willem Frederik Hermans, Nooit meer slapen. In: Volledige Werken 3. Romans. Amsterdam: De Bezige Bij/Van Oorschot, 2010. In sommige opzichten is dit artikel een uitwerking van een eerder door mij gepubliceerde tekst: ‘De Zaak Alfred I.’ In: Nieuw Letterkundig Magazijn, XXIX (2011), 2, pp. 62-67. 

  2. In: Lezen achter de letters. Amsterdam, 2000 [1978]. 

  3. Paul de Wispelaere, ‘De nieuwe roman van W.F. Hermans’. In: De Gids 129 (1966), 2-3, pp. 165-168. 

  4. Zie de bespreking van Raat, Den Boef en Musarra in mijn eerdere artikel (noot 1). 

  5. Zie ook de nachtmerrie in hoofdstuk 40: details hieruit zijn herleidbaar tot de afdaling in het kloofdal. Dit wijst in de richting van een traumatische gebeurtenis op die plek. 

  6. Merk ook op dat er sprake is van een uurwerk en vuil_gele_ ingewanden die naar buiten puilen, en vergelijk dit met hoe Alfred even later de opengebarsten schedel van Arne omschrijft: ‘Iets dat op gele pudding lijkt, besmeurt de steen. Het zit vol vliegen […] grote, blauwe. Blauw als de wijzers van een pendule’ (p. 667, cursief toegevoegd). 

  7. W.F. Hermans, ‘Experimentele romans’. In: Het sadistische universum 1 & 2. Amsterdam, 1996, p. 108. 

  8. W.J. Craig (Ed.). The Complete Works of William Shakespeare. London: Henry Pordes, 1993, act II, scene II. 

  9. De zin ‘Ze heeft […] neerkomt’ is door Hermans toegevoegd bij de vijftiende druk. 

  10. Een ontvoogding (1941), Loo-Lee (1942) en Tranen der acacia’s (1949). 

  11. Poëticale essays: zie noot 7.