Kavafis schreef ooit: ‘Misschien zal het licht een nieuwe kwelling zijn./ Wie weet wat voor ongekende dingen het zal tonen.’* Dat is precies wat veel Chinese schrijvers voelden toen ze eind jaren veertig de onstuitbare opmars van het communistische leger zagen, dat weldra heel China onder de voet liep. Ze waren zich terdege bewust van de vele restricties die hun te wachten stonden. Toch hielden de meesten vast aan de traditionele houding van de Chinese intellectueel en stelden de nationale voorspoed boven het eigen belang. Velen kozen geen ballingschap overzee, maar bleven op het Chinese vasteland, waar ze lid werden van de pas opgerichte Schrijversbond en ernaar uitkeken om samen met de Partij een nieuw China op te bouwen. Het bleek een tragische keuze, zoals de vele ‘ongekende dingen’ algauw zouden bewijzen.

Op het terrein van de letteren kopieerde communistisch China het sovjetsysteem, met als belangrijkste aspect een krachtige staatscontrole – niet alleen over elk gepubliceerd boek, ook over het fysieke leven van elke schrijver. De Schrijversbond was een van de voornaamste instituties van die controle; onder leiding van dit staatsorgaan wierpen schrijvers hun eigen ik af en bezongen de verworvenheden van de socialistische opbouw en het gelukzalige leven van het volk in de nieuwe maatschappij. Maar dat was de machthebbers nog niet genoeg. Te midden van de continue vernederingen, kritiekaanvallen en zuiveringsacties, heeft de Schrijversbond zich nooit als behoeder van schrijvers opgesteld, maar eerder de rol van natrapper gespeeld, of erger nog, keer op keer als rechtbank en gevangenis voor het bestraffen van schrijvers gefungeerd. Schrijvers die niet publiekelijk dood werden geslagen ofwel de hand aan zichzelf sloegen, gaven de een na de ander het schrijven op en werden het uitschot van de nieuwe maatschappij, waarin ze leefden als honden. Zelfs de schrijver Mao Dun, die maar liefst tweeëndertig jaar – tot aan zijn dood – het voorzitterschap van de bond bekleedde, heeft niet aan dat lot kunnen ontsnappen. ‘The greatest Communist novelist in modern China’ werd hij door C.T. Hsia genoemd in zijn History of Modern Chinese Fiction. Maar sinds hij in 1964 fel werd bekritiseerd, heeft hij behalve een aantal zelfvernederende geschriften geen roman of verhaal meer geschreven. Hij zwoer zelfs zijn pseudoniem Mao Dun af en ging alleen nog verder onder zijn echte naam Shen Yanbing.

Toen Mao Dun in 1981 stierf, vijf jaar na de dood van Mao Zedong, heeft de Schrijversbond in zijn naam en met zijn testamentaire donatie van 250.000 yuan (nu omgerekend 30.000 euro) de Mao Dun Literatuurprijs opgericht. Deze staatsprijs gaat inmiddels door voor de belangrijkste, meest prestigieuze literaire
onderscheiding van China en heeft de afgelopen dertig jaar niet alleen, met
onregelmatige tussenpozen, een keur aan hedendaagse romans bekroond, maar zelf ook de kroon gespannen wat betreft de vertoning van allerhande ‘ongekende dingen’.

Afgelopen najaar besteeg schrijver Liu Zhenyun als een van vijf winnaars van de achtste editie het prijzenpodium te Peking. ‘Het sleutelwoord van de Mao Dunprijs van dit jaar,’ zei hij in zijn dankwoord, ‘is democratie.’

Het woord ‘democratie’ mocht dan een ongekend fenomeen zijn in de Chinese republiek der letteren, ditmaal was er geen bijzondere moed voor nodig om het in het openbaar in de mond te nemen. Al maandenlang had de organiserende Schrijversbond te pas en te onpas het ‘democratische’ karakter benadrukt van de ongekend nieuwe verkiezingsprocedure: er waren maar liefst tweeënzestig juryleden aangesteld, die in zes ronden moesten stemmen, waarbij per jurylid alle stemmen openbaar werden gemaakt.

Vanwege telkens weer opduikende schandalen van politieke bemoeienis en omkoping, had de prijs wat reputatie betreft al jaren aan de rand van het failliet gestaan. ‘Democratie’ was voor de organisatoren een laatste strohalm: een openbare stemming was democratisch, meenden ze, en met democratie konden ze mooi hun imago oppoetsen. De ongekend omvangrijke jury zou het voor schrijvers bovendien moeilijker maken een meerderheid te kopen. Maar helaas kreeg deze editie van de Mao Dunprijs geen greintje minder kritiek dan voorheen. Het publiek kwam er al direct achter dat het merendeel van de tweeënzestig juryleden ambtenaren van de Schrijversbond waren, inclusief zijn tweeëndertig provinciale afdelingen, en de Afdeling Propaganda van het Algemeen Politiek Bureau van het Chinese Volksbevrijdingsleger. Met zulke dicht verknoopte relaties konden de organisatoren zelfs in een openbare stemming natuurlijk nog altijd de door hen gewenste uitslag bereiken.

Dat is onze democratie. Soms is het een monster, soms is het ook mooie, modieuze opsmuk. Het pseudoniem dat de jonge Mao Dun zich ooit aanmat betekent ‘schild van pluimgras’, een bewust gekozen schijnbeeld. Inmiddels is het echt zo’n schild gebleken – één zuchtje wind en het valt al uit elkaar, er hoeft geen zwaard aan te pas te komen.

Het reglement van de Mao Dunprijs schrijft voor dat de te bekronen werken ‘bevorderlijk dienen te zijn voor de verbreiding van de geest en het gedachtegoed van het patriottisme, collectivisme en socialisme, de geest en het gedachtegoed van de hervorming, openstelling en modernisering, de geest en het gedachtegoed van de nationale eenheid, maatschappelijke vooruitgang en het volkswelzijn, alsmede van het nastreven van een gelukkig leven door eerlijke arbeid’. Speciale aandacht gaat daarbij uit naar werken die ‘een beeld scheppen van de socialistische nieuwe mens’. Wat is hieraan nog het verschil met de Stalinprijs? De criteria zijn zo overduidelijk antiliterair, dat het bestaan van de prijs eerder een vernedering dan een verering van de literatuur kan zijn.

In 1993 publiceerde schrijver Chen Zhongshi zijn roman Witte Hertenvlakte, die door de kritiek alom goed werd ontvangen. Eind 1997 begon de Mao Dunprijs, toen nog een kleine jury onder leiding van een ambtenaar van Propaganda, aan zijn toen nog besloten beraad over de romans uit het tijdvak 1989-1994. (Het feit dat er romans van bijna tien jaar terug werden beoordeeld, maakte duidelijk dat de prijs in de tussentijd bijna was opgeheven – waarschijnlijk een politieke afstraffing van de literatuur na het Tiananmen-incident van 1989.) Aanvankelijk mocht Witte Hertenvlakte niet eens ter tafel komen omdat het over politieke onderdrukking tijdens de bloedige Chinese burgeroorlog ging, totdat de jury Chen Zhongshi telefonisch meldde dat zijn roman voor de prijs in aanmerking kon komen als hij hem aanpaste, dat wil zeggen wat passages over de politieke strijd plus wat seksscènes zou schrappen en het boek opnieuw zou laten uitbrengen. De schrijver ging door de knieën, en zodoende was het boek dat uiteindelijk op de winnaarslijst en in de boekhandels prijkte niet Witte Hertenvlakte maar Witte Hertenvlakte (herziene versie).

Het boek ligt nog altijd gevoelig. In 2011 werd het verfilmd door Wang Quan’an en onder de titel White Deer Plain vertoond op het filmfestival van Berlijn. Chinese media kregen toen alsnog de opdracht daar geen enkele melding van te maken.

Tegenwoordig is politieke bemoeienis met literaire prijzen nog altijd een feit, alleen is die bemoeienis niet meer zo openlijk en onbehouwen. De Schrijversbond ziet wel in dat bepaalde internationaal gevierde bestsellerauteurs zich niet meer zo makkelijk laten afblaffen. Bovendien noopt de dramatisch verslechterde naam van de Mao Dunprijs (en de Lu Xunprijs, die ook door de bond wordt bestierd) de organisatoren ertoe die schrijvers juist voor zich te winnen. Ze pikken de makkeren onder hen eruit voor een grootscheeps eerbetoon, om zich zo voor een volledig bankroet te behoeden.

Geld is daarbij een sterke prikkel. De laatste editie van de Mao Dunprijs ontving vijf miljoen yuan (600.000 euro) aan sponsorgeld van Li Ka-shing, de rijkste man van Azië, waardoor het oorspronkelijke prijzengeld van 50.000 yuan (6000 euro) per winnaar vertienvoudigd kon worden tot een ongekend bedrag van 500.000 yuan (60.000 euro). En dan haalt de bond ook nog commerciële steun langs andere kanalen binnen.

Voor Thomas Bernhard was elke literaire prijs een middel om de andersdenkende bij de mainstream in te lijven. ‘… een prijsuitreiking is niets anders dan dat je te kakken wordt gezet,’ zei hij in zijn boek De neef van Wittgenstein. ‘Een prijs in ontvangst nemen betekent alleen maar dat je je te kakken laat zetten omdat je ervoor betaald wordt. Ik heb prijsuitreikingen altijd gezien als de grootst denkbare vernedering, niet als een verheffing. Want een prijs wordt je altijd alleen toegekend door incompetente lieden die je te kakken willen zetten en je ook uitgebreid te kakken zullen zetten als je hun prijs in ontvangst komt nemen. En ze zetten je ook met het volste recht te kakken, omdat je zo laag en zo kruiperig bent om hun prijs in ontvangst te komen nemen.’

Thomas Bernhard heeft in China geen navolgers. Sterker nog, zelfs al was het bedrag nog altijd 50.000 yuan, de Mao Dunprijs zou er niet minder fervent om worden nagejaagd. Het winnen van zo’n prestigieuze prijs heeft altijd veel praktische voordelen die ver uitstijgen boven het eigenlijke geldbedrag. In het hiërarchisch rangenstelsel van de Chinese literaire wereld betekent het namelijk uitzicht op betere baantjes, meer privileges, een grotere woning, meer invloed in de betere literaire tijdschriften, grotere macht over meer critici en media… en zelfs meer steekpenningen van schrijvers uit lagere rangen. Als het allemaal zo veel oplevert, wie maalt er dan nog om dat hij een keer te kakken moet staan?

Bij kritiek van buitenaf spreekt de Schrijversbond enerzijds zijn overheidsmiddelen aan om die argwanende geluiden te onderdrukken, terwijl er anderzijds ook naarstig gezocht wordt naar partners in de media. Direct na de bekendmaking van de Mao Dunprijs van vorig jaar publiceerde Southern Weekly, een krant die ooit hoog aangeschreven stond onder liberale intellectuelen, een twee pagina’s lang interview met een hoge bondsambtenaar, dat in feite één grote zelfrechtvaardiging van het bondsoptreden was. Zo’n samenwerking tussen de meest conservatieve culturele bureaucratie en de ogenschijnlijk meest liberale pers was werkelijk iets ongehoords, dat velen voor raadsels stelde. Maar in februari dit jaar meende ik een deel van de verklaring te hebben gevonden. Southern Weekly kwam toen met een paginagrote special (overduidelijk advertentie, maar niet als zodanig aangemerkt) onder de kop ‘Hand in hand, van hart tot hart: Mao Dunprijswinnaars leren kinderen van revolutionaire basis schrijven’. Op de bijgaande foto poseerden vier van de vijf kersverse winnaars – niet Liu Zhenyun, maar wel de gevierde Mo Yan en Bi Feiyu – met zes kinderen van een plaatselijke middelbare school. Daaronder stonden vier kinderopstellen afgedrukt die onder begeleiding van de ‘experts’ tot stand waren gekomen: ‘Schilderachtig Erlang, land van Lang Brandewijn’, ‘Erlang stroomt over van wijn en vriendschap’, ‘Goddelijke grotten, bronzuivere brandewijn’ en ‘De Rode Riviervallei, de gezegende grond van Lang Brandewijn’ – stuk voor stuk tenenkrommende lofzangen op brandewijnfabrikant Lang uit Erlang.

Maar dat was nog niet alles, op de nieuwspagina’s van diezelfde krant stond een uitgebreide reportage waarin de journalist het opnam voor deze in een schandaal verwikkelde wijnstokerij. De fabrikant lag namelijk onder vuur omdat hij een strategisch partnerschap met het leger had gesloten voor exclusieve leverantie van luxe brandewijn, wat de prijs op de markt enorm had opgedreven; dat bovendien zo veel belastinggeld naar dure alcoholconsumptie ging, deed het sowieso al slecht in de publieke opinie. De pr-doeleinden van de reportage lagen er zo dik op, dat de grenzen van de journalistieke ethiek ver werden overschreden.

Bond, prijs, schrijvers, wijnstoker en media waren zo een immorele belangengemeenschap aangegaan, waarbij bijna alle partijen wonnen, maar alleen de literatuur een jammerlijke verliezer was. Elders ter wereld zal het vast niet vaak voorkomen, maar hier in China zijn we er ruimschoots aan gewend. Dit is onze literatuur – als een ontvoerde die met twee handen in bedwang wordt gehouden, één boven en één onder. De bovenste hand is het geld, dat hem de mond snoert, de onderste is de politiek, die hem stevig bij de ballen heeft.

Tot 1989 kende de Chinese literatuur een explosieve, bruisende periode van tien jaar, waarna zij met grote vaart het pad van de middelmatigheid in sloeg. Dat kunnen we niet allemaal aan de politieke druk wijten, want overheidsrepressie roept altijd verzet op. De ondergrondse literatuur tijdens Mao Zedongs barbaarse bewind en de populariteit van de samizdat in de sovjettijd zijn daar uitstekende bewijzen van. Maar tegenwoordig heeft China überhaupt geen ondergrondse literatuur meer, bijna alle literatuur is populaire literatuur, lofzangliteratuur of anders nicheliteratuur. De opkomst van het consumentisme heeft het doel bereikt dat met alleen politieke terreur nooit te verwezenlijken was: de uitroeiing van een literatuur van verzet in filosofische zin.

Misschien moeten we de ‘literatuur voor het geld’ haten, misschien de ‘literatuur voor de politiek’, maar eigenlijk zijn die twee ook weer niet geheel zonder verdienste. Wat we echt moeten haten, is de literatuur van die kwellende middelmatigheid.

* Geciteerd uit de vertaling van G.H. Blanken (Athenaeum-Polak & Van Gennep, 2004).

vertaling uit het Chinees: Mark Leenhouts

Kang Kai (1970) is schrijver, vertaler en journalist voor de landelijke krant uit Peking China Reading Weekly.

Meer van deze auteur