Biologie was het enige vak op de middelbare school waar ik van begin af aan goed in was, en de reden was simpel: ik begreep waarom de vragen die er werden gesteld de moeite van het bestuderen waard waren. Van scheikunde en natuurkunde brouwde ik over het algemeen weinig. Wat doet het ertoe dat twee gekleurde stofjes met elkaar een verbinding vormen die doorzichtig is, of dat een voorwerp op een ronddraaiende schijf de neiging heeft naar buiten te slingeren door wat centrifugale kracht en eenparig versnelde beweging? Dat zijn ervaringsfeiten, domweg te constateren, een verklaring vond ik overbodig.

Maar waar al die verschillende planten en dieren vandaan komen, hoe het mogelijk is dat in een lichaam heel specifiek werkende organen en weefsels zo op elkaar ingrijpen dat je op een gedachte kunt komen of betoverd kunt raken van een zonsondergang, of waarom bijen exact dan uitvliegen als bloemen de kleuren vertonen waar ze zo dol op zijn, gevolgd door nectarvergaren en stuifmeel verspreiden en een nieuwe jaarcyclus van bevruchte eicel tot vruchtbaar zaad, kijk, dat zijn kwesties die niet vanzelf spreken, daarvoor is onderzoek nodig, medegevoel en aandachtige observatie.

De oplossing voor biologische vragen is in laatste instantie kraakhelder, ook als er scheikundige of natuurkundige processen aan te pas komen. Je beweegt een been en dat proces wordt door de fysiologie beschreven als een keten waarin moleculen zich samenvoegen in een klier en dan als hormoon elders in het lichaam energie vrijmaken in spieren: doorleefde ervaring. Ademhaling op cellulair niveau is een pomp in de celwand die protonen naar binnen stuwt en daar de verbrandingscyclus aan de gang en het been in beweging houdt. Dat laatste kwam ik overigens pas te weten toen ik al een eind op weg was in mijn studie biologie: een student-assistent tekende een cirkel op het bord en opeens besefte ik dat ik tot dan nooit had begrepen wat verbranding of energieverbruik nu eigenlijk is.

Aan het chaotische eind van mijn middelbareschooljaren zag ik mij voor de vraag gesteld wat ik zou gaan studeren. Ik vond alles interessant. Ik dacht: Nederlands, Duits of Engels lees ik wel in mijn vrije tijd, geschiedenis is een leuke interesse voor de rest van je leven, maar wat ikzelf nooit op eigen kracht zal kunnen doorwerken is het vakgebied biologie. Ik bespeurde daarin een belofte, de mogelijkheid van een zuivering en training van mijn observatievermogen, een reiniging en herorganisatie van mijn gevoelsleven en een manier van over de dingen denken die niet bij voorbaat zowat alles uitsluit, zoals alle andere studies doen (ik moet hierbij aantekenen dat ik indertijd nog nooit van antropologie had gehoord, ook een interessante studie die ik alleen onder leiding had kunnen doen). De warboel in mijn hersenen en de wanhoop onder mijn leven kon ik alleen het hoofd bieden door zo helder mogelijk te denken en te bepalen wat wel en niet belangrijk was. De biologie beloofde beide, dus de keuze was snel gemaakt.

In de vijfde klas van het gymnasium bèta had ik in mijn vaders boekenkast De vreemde eilandbewoner van D. Hillenius ontdekt. Geïllustreerd met prachtige afbeeldingen en figuren, op lekker dik papier, in een donker bandje met groene stofomslag met een grappige pentekening van een plompe grondvogel, verleidde het object me tot inkijken. Hillenius’ studie gaat over de evolutie van idiote dieren op eilanden, die door hun isolement worden beschermd tegen natuurlijke vijanden en zonder correctiemogelijkheid evolueren tot steeds onhandiger en/of spectaculairder wezens. De tekst was zo begrijpelijk, zo stap voor stap verhelderend, dat ik voelde hoe de stompe chaos die een christelijke opvoeding in mijn verstand had achtergelaten, zich herschikte tot een vloeiende orde. De helderheid van Hillenius’ betoog was niet bedoeld als houvast voor de dommere lezer, maar was de vanzelfsprekende uitkomst van een voelend doordenken en denkend doorvoelen van het bestudeerde natuurproces. Alles is te begrijpen als je de vraag duidelijk krijgt en daarna doortastend verder redeneert. Hillenius’ ironie en polemiek ontgingen me, ik wist niet waar hij zich tegen afzette, maar ik begreep wel dat hij met zijn biologisch geschoolde blik precies die dingen zag waar ook ik naar wilde kijken.

Biologie is een moeilijk vak, dus het scheelt als het je min of meer aan komt waaien, maar ook dan moet er grondig worden gestudeerd, uitgeprobeerd en onderzocht, wil je er echt iets van snappen. Biologie gaat over wat wij niet zijn, dus je moet niet als mens denken maar als dier of plant of bacterie. Ik heb me vaak afgevraagd waarom een wetenschappelijke opleiding de acht tot tien jaar moest duren die je er in die tijd nog over mocht doen. Mijn antwoord luidde: natuurwetenschappelijk denken is volstrekt tegennatuurlijk. Je dient grondig te worden omgeschoold om andersom te leren redeneren dan je van nature geneigd bent te doen. In de biologie is het metaniveau van de theorie, waar ik mee kennismaakte via Hillenius’ Vreemde eilandbewoner, me altijd meer blijven boeien dan het concrete onderzoek in het veld of het laboratorium. Buiten is wetenschappelijk werk meer iets wat je doet om de lol erin te houden, en binnen is het veel gedoe om de juiste hoeveelheid getallen op te slaan in een databank. Pas als na lang gereken de fase aanbrak van de interpretatie en theorievorming begon ik het interessant te vinden.

Biologiestudenten bleken aardige mensen. Ze hadden net als ik een brede belangstelling en lazen veel, ook poëzie en modernisten. We bezochten lezingen die Hillenius gaf voor opgewonden gezelschappen, een onvergetelijke vertoning. Iedereen werd boos omdat ze allemaal evenveel om de wereld gaven. En tegelijk: wat een aansporing tot verdere studie. Na een woest betoog van Hillenius over een van nature agressieve indianenstam die hij zelf bleek te hebben verzonnen, heb ik toch een metertje antropologie aangeschaft en doorgewerkt om er wat meer over uit te vinden. Interessante materie, jazeker.

Helder denken is zo simpel niet. Je moet het niet alleen met je hersens en met wiskundige methoden doen, maar ook met je intuïtie, je inlevingsvermogen, je verbeelding, je scheppende kracht. Althans, zo begreep ik de biologie. Het onderzoek moet heel precies zijn, je dient van je gegevens op aan te kunnen, maar in de theorievorming daarna mag je inventief zijn, wel goed onderbouwd natuurlijk, maar in feite denk je vanuit een perspectief dat lichtelijk geschift is: dat van je onderzoeksobject. Hoe verder je doordringt in een onderwerp uit de biologie, of het nu om zeewier, de evolutie van watervlooien of de ademhaling gaat, des te meer termen vaag abstract blijken die eerst heel helder leken maar nu vervangen worden door concretere verklaringen. We hebben het over levende wezens. Daarin gebeuren dingen die fundamenteel anders zijn dan alles wat de natuur- en de scheikunde kunnen verklaren. Ze zijn namelijk in staat zichzelf te sturen, te repareren en voort te planten.

Dick Hillenius werd bij leven telkens weer aangekondigd als ‘de speelse bioloog’. Daarmee bedoelde men dat hij niet alleen wetenschappelijke artikelen publiceerde, maar ook essays en columns voor een algemeen publiek, ook over niet-biologische onderwerpen, maar altijd gebruikmakend van de verklaringsmodellen van evolutie en diergedrag. Ik heb Hillenius’ eretitel altijd zo begrepen dat je als bioloog speels bent, zoiets als ‘de tragikomische clown’ of ‘de gracieuze danseres’. Natuurkundigen zijn veel strengere mensen, diepgelovig over het algemeen, is het niet in God dan wel in hun eigen theorie. Scheikundigen zijn vaak cynisch. Ik zat eens in een collegezaal met uitzicht op een vijver en hoorde opeens zwanen aan komen klapperen over het water; daar stegen ze al op vlak achter onze vensters, en de student chemie naast me siste giftig: ‘O ja, die verbazing, die kinderlijke verwondering van de bioloog, hè.’

Herbarium Proprius, 2010. Gras en tape op papier, 29,7 x 21 cm.

Eva-Fiore Kovacosky. Galerie STAMPA, Basel, Zwitserland

Typerend voor het menselijk kenvermogen is dat het zó beperkt is dat, als er eens een regel wordt ontdekt die iets verklaart, men meteen alles denkt te hebben begrepen. Daarin verschilt wetenschap niet van religie: beide zijn methoden om onze smalle blik te buiten te gaan en te overstijgen, en beide versterken daar de menselijke neiging tot zelfoverschatting alleen maar mee, vaak tot verwoestende proporties. Of het laatste principe nu God of zwaartekracht heet, men weet zeker het uiteindelijke inzicht in handen te hebben en iedereen die er anders over denkt verdient een pak slaag.

In de natuurkunde wordt al vanaf de oudheid alles verklaard vanuit krachten die in beweging zetten, versnellen, van baan doen veranderen, exploderen. Maar wat krachten zijn of waar ze uit voortkomen weet niemand, wat er de laatste tijd ook wordt rondgebazuind over ‘the God particle’. Het genie van Isaac Newton was dat hij, toen hij die appel op zijn hoofd kreeg, als eerste inzag dat je je niet moet afvragen wat krachten zijn, want dan kom je niet verder dan alchemie. Je moet hun bestaan gewoon accepteren en dan kun je uitrekenen hoe laat een bepaald deeltje of voorwerp op een specifieke plek terecht zal komen. Daarmee was de moderne natuurkunde een feit.

Newton was in staat voorspellingen te doen zonder dat er orakeltaal of profetieën aan te pas kwamen, ook al voorspelde hij niet meer dan dat een vrucht in een aantal seconden op de grond zou ploffen of een ster op een gegeven moment zou opduiken aan de oosterhemel. Maar amper een eeuw na Newton beweerden natuurkundigen al in staat te zijn het hele verdere verloop van de geschiedenis te voorspellen, als men alleen maar de exacte positie en snelheid van elk afzonderlijk deeltje in het universum op één enkel moment zou kennen. Onzin: ten eerste kun je dat nooit allemaal tegelijkertijd weten en ten tweede, als je het wel wist kon je nog niet alles voorspellen vanwege de uit simpeler reacties voortkomende emergente eigenschappen of gebeurtenissen, die principieel onvoorspelbaar zijn. Ook als alle eigenschappen van zuurstof en waterstofatomen bekend zijn, is nog niet te voorspellen hoe hun combinatie in watermoleculen zich zal gedragen: niet als twee gassen, maar als een stromend beekje, een zompige poel, een majestueuze wolkenpartij.

Uniek aan biologen is dat ze ruiterlijk toegeven dat hun studieobject principieel niet te bevatten is. Levensprocessen kunnen worden onderzocht, geanalyseerd, beschreven en in modellen vertaald, maar wat ze tot levensprocessen maakt en niet zomaar tot een aantal scheikundige en natuurkundige reacties, niemand die het kan uitleggen. En wie het wel denkt te weten is geen bioloog. Het leven wordt in de biologie niet als verklaring gebruikt, zoals de krachten in Newtons natuurkunde, maar als probleemstelling. Hoe leeft wat, en hoe reageert de buitenwereld daarop?

Daarbij komt dat de biologie een historische wetenschap is. Wat wordt onderzocht, de levende natuur, verandert in de loop van de tijd, anders dan chemische en fysische processen. Het periodieke systeem van de elementen en de kwantummechanica van de subatomaire partikels zijn ook van toepassing op wat er miljarden jaren geleden en vele lichtjaren van ons vandaan plaatsvond en -vindt in het heelal. De evolutietheorie daarentegen is niet geldig voor de eerste miljard jaar van het leven op aarde, want de bacteriën die toen onze oersoep bevolkten kenden geen soorten en dus ook geen soortvorming, en dat is nu juist wat de evolutieleer verklaart.

Wat ook niet van toepassing is op voorbije of komende tijden is onze huidige kennis van de ecologie en van de wisselwerkingen binnen de biosfeer – de twintig kilometer dikke zone waarin leven voorkomt tussen de hete, dode kern van onze planeet en de al even dode, ijskoude rest van het heelal daarbuiten. De veranderingen in het mondiale klimaatsysteem gaan tegenwoordig zo snel dat alle kennis over de cycli van water, koolstof, stikstof en zuurstof bijna dagelijks moet worden bijgesteld.

Wat is leven? Je had ooit de leer van het vitalisme die verkondigde dat een levenskracht alles wat leeft doortrekt en ontbreekt in alles wat dood blijft. Dat is een volstrekt natuurlijk denkbeeld: je voelt het leven in je als een kracht die wegebt in geval van ziekte en bij genezing stap voor stap terugkeert. Darwins verklaring voor de erfelijkheid luidde dat er tijdens de voortplantingsdaad uit alle organen in het lichaam deeltjes naar de geslachtsdelen stromen. Deze sturen vanuit de bevruchte eicel de ontwikkeling van de embryo’s van het nageslacht. Gewend als we zijn aan DNA en genen en zich verdubbelende chromosomen klinkt dat idioot, maar Darwins stromende deeltjes sluiten veel beter aan bij de levende ervaring dan de moderne genetica.

De biologie toont telkens weer aan dat de wereld heel anders werkt dan wij meenden te begrijpen, en dat terwijl onze fantastische opvattingen toch goed genoeg zijn om ons in die wereld te handhaven en er zelfs te bloeien. Een onjuiste, althans niet-wetenschappelijke interpretatie van onze sensaties levert blijkbaar evolutionair voordeel op, anders waren wij er nooit gekomen. Dat wij sterk de indruk hebben dat we over een vrije wil beschikken, en over een bewustzijn dat zich soms tot buiten de grenzen van ons lichaam verplaatst en dan heel precies aanvoelt wat een ander beleeft, of over een geest die na de dood terugkeert om eenzamen te troosten en hoogmoedigen schrik aan te jagen, maakt ons klaarblijkelijk ‘fitter’ dan wanneer we dag in dag uit inzien dat dit alles niet meer is dan een illusoir effect van ons brein.

Hoe komen wij aan het vermogen om dwaze ideeën te hebben, of laten we zeggen creatief te zijn? Hoe kunnen wij anderen snappen? En waarom kijken herten en varkens ons aan alsof ze zich nergens illusies over maken en ofwel volkomen onschuldig, ofwel cynisch en doortrapt zijn? De evolutietheorie kan een boel verklaren, maar nog veel meer verklaart ze niet. En toch was ook Darwins evolutieleer nog maar net gepubliceerd of biologen zeiden dat ze voortaan alles konden duiden, ditmaal vanuit de struggle for life en de natuurlijke selectie van gunstige eigenschappen.

Maar toen Darwin in 1859 On the Origin of Species publiceerde had hij het niet over het vak genetica, want dat bestond domweg niet. Hugo de Vries herontdekte en bevestigde in 1900 de erfelijkheidsleer van Mendel, die luidt dat eigenschappen deels onafhankelijk van elkaar overerven en deels altijd samengaan, maar ook onze Amsterdamse professor wist niet hoe chromosomen werken. Dat daar de erfelijke eigenschappen in liggen opgeslagen werd pas begin jaren 1930 aangetoond door de Britse cytoloog Cyril Darlington.

In die tijd kwam na vele schrale jaren ook de Moderne Synthese in de evolutietheorie tot stand. Dit zogeheten neodarwinisme gaat uit van drie regels: eigenschappen liggen genetisch vast, ze variëren lukraak, en door natuurlijke selectie krijgen díé kenmerken de overhand die het meeste voordeel bieden bij de voortplanting. De Moderne Synthese werd statistisch onderbouwd door populatiebiologen als Morgan, Fisher, Dobzhansky en Mayr, maar wat DNA was of deed wist geen van deze zelfverzekerde heren.

In 1944 publiceerde de fysicus Erwin Schrödinger het pregnante boekje What is Life? Hij beargumenteerde daarin als eerste dat er zoiets kan bestaan als een genetische code die de vorm heeft van een organische verbinding, een gecompliceerd molecuul dat de instructies bevat waarmee het bijbehorende levende lichaam zichzelf in elkaar kan zetten. Met vier of zes elementen is er al een code te schrijven, rekende Schrödinger voor, waarmee miljarden van miljarden unieke combinaties kunnen worden gemaakt. Meer dan genoeg om te coderen voor alle eigenschappen van alle levende lichamen ooit.

Schrödinger toonde ook aan dat er geen kwantummechanische bezwaren bestonden tegen moleculen die duizenden jaren stabiel en onveranderd blijven, want dat leek hem een vereiste voor een genetische-codedrager. Dat idee werd algemeen aanvaard door de biologische gemeenschap. Alleen stelde in 1948 de botanicus Barbara McClintock vast dat er bij maïs op grote schaal genen overspringen van het ene chromosoom op het andere. Dat ontdekte ze door generatie na generatie de verdeling van lichte en donkere korrels in de kolven te tellen. McClintock werd voor gek verklaard, want in de genetische code, meende men, konden alleen breuken en herkoppelingen optreden in de hoogst zeldzame gevallen die prof. De Vries ‘mutaties’ had gedoopt.

In 1953 ontraadselden J.D. Watson en Francis Crick ten slotte de opbouw van Schrödingers genetische-codemolecuul, niet door het waar te nemen zoals hun collega-onderzoekers probeerden, maar door er op hun werkkamer een model van in elkaar te knutselen van ijzerdraad en bolletjes. Zo kwamen ze met logisch denken en enige handvaardigheid op het idee van de dubbele helix. Twee strengen met genetische informatie draaien om elkaar, drijven uiteen bij een celdeling en verdubbelen zich tot nieuw leven. Procreation explained.

Daarmee begon de successtory van de genetica, maar toch wisten ook onze twee jonge Nobelprijswinnaars niet wat genen waren en hoe ze worden afgelezen. De opbouw van genen werd echter ontcijferd als geschreven in een taal van tripletten: drie aminozuren op een rij in het DNA vormen een instructie, een woord van drie letters zo u wilt. Elke triplet codeert voor één aminozuur, een reeks tripletten voor een eiwitmolecuul. Elke eigenschap van een levend wezen is uiteindelijk via zo’n eiwit te herleiden tot één genetisch woord, één gen. Dat woord is dan vlees geworden, het is zo christelijk als het klinkt.

In 1984 kreeg Barbara McClintock alsnog de Nobelprijs voor haar ontdekking van overspringende genen – twee jaar nadat ik was afgestudeerd. Tegenwoordig gelooft geen bioloog meer dat er moleculen bestaan die eeuwenlang onveranderlijk meegaan, ook niet het DNA. Alle dogma’s van ooit, inclusief het Centrale Dogma van de genetica dat luidt dat DNA wel eiwitten kan voortbrengen maar eiwitten geen DNA, zijn inmiddels weerlegd. Alle organische stoffen gaan telkens stuk en worden dan hersteld of opgelapt, met alle weeffoutjes van dien. Dat proces van afbraak en opbouw noemden Humberto Maturana en Francesco Varela autopoësis. Volgens hen brengt een levend wezen continu zichzelf voort, want doet het dat niet, dan stort het systeem binnen korte tijd in en sterft. Autopoësis vind je in het lichaam, de geest (the embodied mind, zegt Varela), in ecosystemen en de maatschappij, of in elk geval in je vriendenkring of hoe je het wilt noemen als heel veel mensen spontaan besluiten dat ze voortaan anders gaan leven, onder zelfbepaalde condities, en jij bent er daar één van.

Alles is voortdurend aan het veranderen in een poging min of meer hetzelfde te blijven, al naar gelang de omstandigheden toelaten. Het milieu selecteert niet, zoals de neodarwinisten beweerden, maar ontstaat zelf evenzeer door wisselwerkingen tussen de soorten die erin leven als het de levens van die soorten en hun onderlinge relaties mogelijk maakt. Niets in wat leeft is statisch, alles reageert continu op elkaar. Een ecosysteem is een netwerk van microprocessen met macro-effecten: zie de emergente eigenschappen van het woud, dat met zijn warmte-uitstraling regenval aanlokt en met zijn afvallende bladeren de bodemontwikkeling stuurt totdat 90 procent ervan uit levende organismen bestaat. En dat merk je zodra je de ruimte van een bos in wandelt. Zoals het ook meteen opvalt als er in een woning geen planten staan, maar alleen levenloos meubilair. De hele rijkdom van relaties tussen planten, dieren, schimmels, bacteriën en duizend andere factoren uit de omgeving herleiden tot een struggle for life is wat al te platvloers en reductionistisch.

Herbarium Proprius, 2010. Gras en tape op papier, 42 x 29,7 cm.

Eva-Fiore Kovacosky. Galerie STAMPA, Basel, Zwitserland

Ecologie en evolutie waren twee gescheiden denkwerelden in de jaren dat ik biologie studeerde. Achteraf gezien bevond het vak zich toentertijd op een dood punt in zijn ontwikkeling. Het neodarwinisme bracht geen nieuwe inzichten meer voort. Gene sequencing was nog niet mogelijk. Ook de MRI-scan en andere visualisatietechnieken van processen in levende lichamen bestonden niet. Hoe genen worden geactiveerd of geblokkeerd: een raadsel.

Bij gebrek aan een vitale evolutieleer specialiseerde ik me in ecologie. Daar viel inderdaad nog veel te ontdekken. Maar de uitkomst van ieder onderzoek in het vrije veld luidde telkens weer dat er soorten uitstierven, systemen ontwricht raakten, door verschraling, vergiftiging, overbelasting, en herstel op korte termijn viel niet te verwachten. Had de biologie mij aanvankelijk geleerd helder te denken en abstracte begrippen altijd te verbinden met doorleefde ervaringen, nu bracht ze mijn grootste illusie om zeep: dat leven onkwetsbaar is door zijn inherente hersteldrang, zijn dynamiek en inventiviteit. Het experiment dat het leven op aarde is kan ook vastlopen, mislukken, voortijdig ten einde komen. Alles zou naar de verdommenis gaan, was mijn conclusie, ik kon ervoor kiezen het verval te documenteren of zelfmoord te plegen.

Kort voordat ik afstudeerde kreeg ik een baan in de plantenecologie toegeschoven. Ik deed of mijn neus bloedde en ging liever de uitkering in. Daar kon je in die zo onvoorstelbaar geworden jaren tachtig prima van leven. Ik poogde de verpletterende waarheid van de ecologie te vergeten door me voor andere dingen te interesseren. Het levensgevoel van mijn generatie was sowieso crisisbepaald, alleen was het ‘no future’ van de punks geen uitzichtloosheid maar een bevrijding uit carrièredwang. Waar was nog duurzaam leven te vinden? In de kunsten, ontdekte ik; dat werd mijn nieuwe studiedomein, eerst film, toen fotografie, later interactieve installaties, ‘agency art’. Geweldig interessant en zelden teleurstellend, maar diep in mij knaagde mijn geweten.

Ik fietste op een voorjaarsdag eind jaren negentig via de Schellingwouderbrug Amsterdam uit. Ik volgde het IJ naar het noorden, Durgerdam door. Ik was jarenlang niet meer in dit deel van Waterland geweest. Het was vrij fris, de lucht straalde en toen ik het houten lintdorpje uit fietste zag ik links bij een watertje vreemde kleuren blikkeren. Dat blauw-wit-roze daar, dat was toch niet… Jawel, daar stond een groepje uiterst zeldzame, hoogpotige en in hun lichtheid etherisch fladderende steltkluten. Dit gebied was dood toen ik het de laatste keer had bezocht, begin jaren tachtig. Een paar meeuwen hielden het er nog uit, wat spreeuwen en half seniele stadsduiven.

En ik voelde een misplaatste trots opkomen: dit was het werk van biologen van mijn generatie! Zij hadden de verwoeste natuur hersteld en waar nodig nieuw aangelegd. Ze waren niet, zoals ik, bij de pakken neer gaan zitten, ze hadden technieken ontwikkeld om te repareren wat stuk was gegaan en te bouwen wat nooit was geweest. Neonatuur, en het wonder gebeurt: de schoonheid keert weer in het Nederlandse landschap.

De jaren negentig waren hoogtijdagen voor de biologie. Symbool hiervoor stond het human genome project. Miljarden dollars werden er gespendeerd om te bewijzen waarin wij mensen uniek zijn, en de uitkomst was dat we 98 procent van onze genen delen met mensapen, en al snel zo’n 50 procent met vliegjes, spinnen en kruipend gedierte. Genen op zich doen er niet zo toe. De nieuwe theorie luidt dat het DNA zoiets als een databank is, een levend archief waarmee wordt gecheckt of de voor de cel gewenste eiwitten correct zijn aangemaakt. Dat controleren gebeurt door de informatiebeheerders van de cel: de aan DNA verwante maar flexibeler varianten van het RNA. Het messenger RNA controleert zelfs of z’n eigen opbouw klopt, zo niet dan repareert het die zelf. Soms splitst mRNA zich en vormt nieuwe combinaties met andere RNA-flardjes: dan worden er eiwitten vervaardigd waarvoor zelfs geen bijpassende code bestaat in het DNA. Het DNA is van zijn troon gestoten, de cel runt zichzelf door middel van een genetisch netwerk waarin alle cel-elementen met elkaar zijn verbonden, maar ook geschakeld aan het omringende milieu.

Evolutie en ecologie vormen inmiddels een twee-eenheid. Het vak evolutionary developmental biology of evo-devo bestudeert hoe de verschillen tussen soorten ontstaan tijdens hun embryonale ontwikkeling en hoe die ontwikkeling verandert in de loop van de evolutie. Ecological developmental biology of eco-devo onderzoekt hoe de embryonale ontwikkeling wordt beïnvloed door factoren uit de omgeving. Het milieu blijkt te bepalen welke levende wezens het in zich toelaat, nog voor ze zijn geboren.

Heel veel van wat ooit was verboden in het darwinisme en neodarwinisme blijkt alledaagse praktijk in de vrije natuur. Er zijn soorten die tijdens hun leven nieuwe eigenschappen verwerven en doorgeven aan hun nageslacht. Andere soorten variëren gericht naar bepaalde eigenschappen toe als ze deze nodig hebben, in plaats van lukraak te muteren en daar in de strijd om het bestaan al dan niet voordeel uit te halen. Genen van virussen van buiten het lichaam worden in het DNA ingebouwd en zijn daar honderden generaties later nog terug te vinden.

Het doet me veel plezier dat mijn vak weer zo is opgeleefd. In Dick Hillenius’ tijd zat de evolutietheorie nog vol leven, hij haalde er het ene originele idee na het andere uit. In onze tijd is dat de theorie van het leven als interactief, exceedingly complex systeem, waarin altijd en overal alles op alles inwerkt. De nieuwe vraag in de biologie luidt: waar wil de evolutie heen met het leven op aarde? Wij zijn geen gelukkig of ellendig evolutionair toeval, al naar gelang je een optimist of pessimist bent. Wij zijn het middel dat de evolutie heeft voortgebracht om zichzelf te sturen.

De ecologie uit de jaren dat ik studeerde was historisch van aard, ze constateerde louter verval en achteruitgang. De ecologie is nu een op de toekomst gerichte studie, een ingenieurskunst. Hoe moet je het milieu zo inrichten dat er gebeurt wat wij willen, of waar wij op hopen? Hoe kunnen we het genetische netwerk van organismen zo manipuleren dat er wezens ontstaan die in de door ons geschapen milieus productief worden?

Ik ben nog steeds blij dat ik biologie ben gaan studeren en geen Duits of geschiedenis of filosofie. Mijn biologiestudie was mijn inwijding in de cultus van de helderheid – in die sekte, denk ik weleens. Zoals het mogelijk is de alzijdig uitbottende warboel in een oerbos te analyseren als een netwerk van relaties die allemaal verschillen maar wel herkenbare patronen volgen, zo is het ook mogelijk in elk domein van het leven relaties, netwerken en patronen te ontdekken die onafhankelijk van ons hun gang gaan maar ons wel beïnvloeden, of het nu om de maatschappij-inrichting, de communicatiemiddelen of de kunsten gaat. De biologische methode is universeel toepasbaar, zij het alleen in de levenszone op aarde.

De studie van het leven is ook altijd de studie van een leven, in mijn geval het mijne. Uit zware grond drukt zich een kiemplantje omhoog. Ik laat het blad zetten en wortel schieten, verbind hoogte en diepte, totdat ik zelf begrijp wat het bedoelt en wat ik zeggen wil. Helderheid. Een roos ontvouwt zich naar het zonlicht.

Arjen Mulder (1955) is bioloog van opleiding en essayist van roeping. Zijn meest recente boeken zijn: Wat is leven? (2014, bekroond met de Dr. Wijnaendts Franckenprijs 2018), De successtaker (2016) en het spraakmakende Vanuit de plant gezien (2019).

Meer van deze auteur