Achteraf kan ik zeggen dat het daar begon. Het zag er blauw van de schemer. Hij stond op het eind van de pier, zijn hand op de paal in de hoek. Voeten gekruisd, blik gericht op het zwarte water. Een te grote zwarte broek werd verhinderd van zijn kont te zakken door zijn andere hand, waarvan hij een vinger door een lusje had gestoken. Voor hem klommen de parabolen van een stalen trappetje de houten pier op, waarop aan weerszijden twee mollige handen tevoorschijn kwamen. Een vreemd wezen met vliegenogen en een natte vlecht liet het water van zich afglijden. Hij hurkte. Zijn twee handen zette hij op de duikbril en hij trok die van de ogen van het meisje. Een moment hield hij het elastiek gespannen achter haar oren – misschien keek hij in haar ogen? – voordat hij de dikke plastic glazen op haar voorhoofd plakte. Ze voerden overleg.

Mijn vriendin had toen nog niets door. Ze zat daar verdronken in de avond aan het meer. Mijn wijs- en middelvinger speelden met de witte veters van haar rode All Stars. Ze trekt altijd haar schoenen uit bij het water. Laat haar voeten hangen over de houten pier, het lijken geschoten hazen aan de muur. Ze zag dat ik de mouw van mijn T-shirt wat omhoog had gerold zodat een deel van de tatoeage op mijn schouder zichtbaar was. Ik voelde me betrapt. Voor haar was het aantrekkelijke stoerdoenerij. Met een trage beweging rolde ze mijn mouw een paar slagen verder omhoog, bij elke slag gleden haar vingers over mijn bovenarm als uitlopende waterdruppels. Ik was niet in de stemming me te laten kussen en schudde mijn hand dus door haar haren.

Als iemand me zou vertellen dat de jongen daar zo is blijven zitten, gehurkt voor het mollige meisje, dan zou ik dat geloven. Een lichtgevende rug in het schemerduister. Toen ik het mijn vriendin maanden later vertelde kwam ik niet goed uit mijn woorden. Het leek alsof de herinnering ergens in mij aan een touw zat vastgebonden, waarschijnlijk was ik bang dat zij haar versie van die avond zou vertellen. Ik wilde niet horen hoe het was gegaan, alleen maar mijn verhaal koesteren. Uiteindelijk zei ik dat ik een vuurtoren had gezien die me een andere haven wees. Ik kon alleen maar denken aan de lichtgevende rug van de jongen. Natuurlijk wist ze gelijk waar ik op doelde.

Ik begreep niet goed dat ze zichzelf verweet niets gezien te hebben. Zo gek was dat niet. Ze waren duidelijk met iets bezig daar aan de rand van de pier. De jongen was kalm maar alert, wees gedecideerd op het water naast het mollige meisje. Zijn andere hand hield de zwarte broek omhoog. Er hadden nog vier opeengestapelde handen opzijn heupen gepast. Het meisje greep vanaf het trappetje met twee handen onder water. Rond de paal in de hoek bracht ze een dik touw naar het oppervlak. De jongen hurkte weer, zijn broek strak om zijn bovenbenen en wijd boven de leren laarzen die hij droeg. Bij het aangeven van het touw verscheen er iets van een kaaklijn onder de bolle wangen van het meisje. Met het ritme van een danser trok de jongen hand over hand aan het natte touw, dat bij elke beweging een paar centimeter door zijn handen gleed voordat hij er greep op kreeg. Hij putte iets zwaars op uit de diepte van het zwarte water. Zijn blote rug gaf nog altijd licht in de schemer.

Er zat geen schot meer in, het touw stond strak gespannen. Ik twijfelde of ik moest helpen. Met een knik beval hij het mollige meisje uit het water te komen, intussen bond hij het touw een keer om de paal. Rillend nam het meisje het uiteinde van het touw van hem over. Hij pakte de duikbril van haar hoofd. Aan de rand van de pier zette hij de dikke plastic glazen op zijn ogen, trok de zwarte broek op, zette de bril nog een keer recht, trok de zwarte broek op en sprong met twee armen in een punt het zwarte water in.

Het duurde misschien een minuut.

Eerst verschenen een zilveren rond object en twee handen die het object de pier op duwden, het dikke touw er levenloos naast. Ik zei tegen mijn vriendin dat het een wasmachinetrommel was om palingen te vangen. Daarna klom het glanzende lijf soepel de pier op. Druipend, met een hand aan zijn afzakkende zwarte broek, stond hij even stil.

Pas toen de jongen gedag zei, realiseerde ik me dat we elkaar aankeken. Ik herinner me grote, brede trekken, ik denk dat het zijn mond was die een overdadige indruk maakte. Jongensachtig. Misschien vergis ik me, maar zijn gezicht, zijn blote bovenlijf waren glad, jeugdig haarloos. Onder zijn vrije hand verscheen het hoofd van het mollige meisje.

Er werd gepraat. Ik was stil, ving wat op, ze woonden hier, hij werkte in de bouw. Zijn borstspieren trilden van de kou, ik moest denken aan hoe de spieren van een paard de vliegen verjagen, hoe die kracht me verleidde mijn hand op de billen van het paard te leggen.

Misschien had mijn vriendin het hier moeten zien. Ik was stil, keek naar het blauwe meer, de blauwe pier, de blauwe bomen. Ik hoorde ze gedag zeggen en zag de schimmen doven op het kiezelstrand in de verte. Ik waarschuwde haar niet. Eerst gingen mijn voeten, mijn schoenen die zich volzogen met het zwarte water, daarna ging het snel en liet ik me als een potlood het water in glijden.

Levi Jacobs (1992) bewondert ironie, wielrenners en Cortazar. Hij schrijft verhalen vanuit een beeld dat zich aan hem opdringt, zoals een schemerige steiger in een Amerikaans meer. Zijn verhalen verschenen eerder in Liter, De Optimist en Tijdschrift Ei

Meer van deze auteur