BVDB
‘Sylvia, wil jij deze keer misschien iets vertellen?’ vroeg Paul.
Sylvia sloeg haar ogen op en de zon scheen bij haar naar binnen. Het had weken achtereen geregend, vandaag was de zon terug.
Ze knipperde met haar ogen. De kring was klein vandaag. Vijf mensen, telde ze, haarzelf meegerekend. Paul, de gespreksleider, was nummer zes. Sylvia aaide over haar pols. Ze had gelezen dat liefkozing goed voor je was, al was het maar je eigen liefkozing. Vanochtend dacht ze nog dat ze niet zou gaan. Ze lag in bed, wakker, en het werd later en later. Ze deed een spelletje met zichzelf dat ze vroeger ook weleens deed. Het ging erom dat je zo stil bleef liggen dat je op een bepaald moment je lichaam niet meer voelde, zodat je alleen nog je hoofd was, een leeg hoofd. En als je dan langzaam weer bewoog voelde het alsof je een nieuw lichaam had gekregen. Keer op keer deed ze dat, maar op den duur werkte het niet meer zo goed en stond ze toch maar op. Toen was ze ook maar naar de groep gegaan. En toen begon de zon te schijnen.
‘Nou,’ zei ze, ‘ik wil misschien een hond.’
De groep keek haar aan alsof ze had aangekondigd zich te gaan verhangen. Alleen Elvie, die nog geen twintig was en meer uit bot dan uit weefsel bestond, had haar blik op haar handen gericht.
‘Eh.’ Paul sloeg zijn ene been over zijn andere. Sylvia kon zijn sokken zien, rood waren ze, en een stukje behaard been. ‘Leuk,’ zei hij met nadruk, alsof ze een kind was. Hij wreef een paar keer over zijn wang en dat maakte een raspend geluid, niet omdat hij stoppels had maar omdat zijn huid schilferig was.
‘Neem je echt een hond?’ Het was Fabrice die dat zei. Sylvia raakte altijd geïrriteerd als Fabrice iets zei. Ze dacht dat het kwam door zijn gezicht, dat te klein was voor een volwassen man, en door zijn tanden, die reusachtig waren en pontificaal wit. Fabrice had een hekel aan alle levende wezens behalve aan zijn moeder, ondanks dat hij hier juist zat door haar.
‘Ik zei dat ik misschíén een hond wil,’ zei Sylvia.
Margot knikte. Margot zat naast haar. Margot zat altíjd naast haar. Sylvia’s eerste keer was ook Margots eerste keer geweest, en dat had Margot het idee gegeven dat ze bij elkaar hoorden. Als het pauze was, schonk zij altijd vieze rooibosthee voor haar in en ze stond erop haar mueslikoek met Sylvia te delen, al had Sylvia geen trek, omdat Sylvia nooit meer trek had. ‘Een hond is leuk, Syl. Ik zou het doen. Een hond zorgt voor een heel nieuw perspectief in je leven.’
‘Nieuw perspectief?’ Fabrice kon zijn oren niet geloven. ‘Rommel, zul je bedoelen. En zorgen. En dan heb ik het nog niet eens over het feit dat je je beter op mensen kunt richten dan op dieren, Sylvia. Ik weet natuurlijk niet wat je deal is, want niemand hier weet wat jouw deal is, maar de allerslechtste oplossing van welk probleem dan ook lijkt me wel het nemen van een hond.’
‘Nou, dat mag ook wel wat aardiger,’ zei Harm, die een uilenbril had, grijze stekeltjes en zo’n buik die alleen bepaalde mannen leken te krijgen; enorm, maar stevig, een kanonskogel. Harm was internationaal vrachtwagenchauffeur en verlaten door zijn vrouw. Beroepsrisico, zei hij zonder ironie.
‘Hoewel Fabrice zich niet zo behulpzaam uitdrukt als we hier zouden willen zien, vind ik dat hij wel een punt heeft, Sylvia.’ Paul had zijn beide benen weer op de grond en leunde met zijn ellebogen op zijn knieën, handpalmen tegen elkaar, vingertoppen wijzend in haar richting, terwijl hij haar ingespannen aankeek. ‘We zijn hier om elkaar te helpen. We zouden zo graag zien dat je je openstelt voor ons. Ik blijf het herhalen: wij zijn er ook voor jou. Dit is jouw achtste week, Sylvia. Zestien sessies. En je hebt ons nog niet toegelaten. Natuurlijk mag je een hond nemen, niemand wil of kan je hierin tegenhouden, maar we zijn bezorgd om jou omdat we denken dat je wegloopt. Niet fysiek, maar hier vanbinnen.’ Bij die laatste woorden tikte Paul zacht op zijn hoofd. ‘Je moet het zo zien: de groep is meer dan de leden bij elkaar opgeteld. Het is dus niet alleen voor jou van belang om ons toe te laten, het is ook voor de groep van belang. Eén voor allen en allen voor één.’
Sylvia keek weg van Paul, van Fabrice, van Margot, van Harm en van de jonge Elvie, die vandaag gepreoccupeerd leek door de randjes aan haar nagels. Ze keek naar het raam, waarachter nog steeds de zon scheen. Misschien moest ze ze iets vertellen. Eén klein ding. Misschien werd het tijd.
‘Je moet je niet gedwongen voelen,’ bracht Margot haar terug in de kamer. ‘Ik wil vandaag best wat zeggen.’
En terwijl Margot vertelde dat het de afgelopen week niet goed was gegaan, dat ze een oude bekende was tegengekomen die het nog niet wist van haar man en dat dat haar in een diep dal had gestort, dwaalden Sylvia’s ogen weer af naar het raam, naar buiten, naar het licht.
Ze was nog altijd niet naar het graf geweest. Ze voelde zich er schuldig over. Er waren ochtenden dat ze van plan was om te gaan. Maar dan bedacht ze dat het zou gaan regenen. Of misschien kwam er wel net bezoek. De laatste dagen kreeg ze in de gaten dat ze excuses verzon en opeens wist ze dat ze niet naar het graf wilde omdat ze bang was dat ze zou gaan huilen en als ze zou gaan huilen zou ze nooit meer kunnen stoppen. Niet figuurlijk nooit meer, maar echt nooit meer. Tijdens de condoleance had ze niet hoeven huilen omdat alles op dat moment dichtzat. Haar neus was verstopt, haar mond wilde niet meer open, haar oren hoorden niets en haar ogen waren dan wel open, registreerden nog wel, zeeën van bloemen, blank hout, de ouders van het kind naast elkaar op de bank, maar gaven de betekenis van de beelden niet meer door aan haar hersens. Nu zou dat anders zijn, wist ze. De ketting vanbinnen was langzaam hersteld. Gebeurtenissen raakten weer aan gedachten, gedachten klonken aan gevoelens en gevoelens liepen uit in een aardezwart woud dat ze diep in haar hoofd vermoedde.
Toen ze thuiskwam sneed ze één tomaat in schijfjes, belegde hiermee één cracker, knipte een paar pluimpjes tuinkers van het plantje in het kruidenrek en verdeelde dat over de tomaat. Veel kreeg ze niet binnen, maar wat ze binnenkreeg zou haar in leven houden. Sylvia was aan tafel gaan zitten met haar cracker; ze kon het ritueel niet missen. Dat was ook de reden dat ze eens per week stofzuigde, iedere avond met de hand afwaste en twee keer per week naar de groenteboer liep voor verse tomaten. Waarom ze nog verscheen op haar werk. Zolang ze deed wat ze altijd had gedaan kon ze het nadenken uitstellen en zolang ze dat kon uitstellen was het een mogelijkheid dat wat er achter in haar hoofd woedde, niets met haar te maken had, misschien niet eens bestond.
Er waren drie begonia’s omgevallen, en die lagen nu vermengd met aarde in het gangpad. Sylvia trok de compostbak achter zich aan en keek of er nog iets te redden viel. De tere roze blaadjes lagen tussen de klonten diepzwarte aarde, en dat beeld had iets onvriendelijks, iets wreeds, iets grotesks. Misselijk veegde Sylvia het tuinafval bij elkaar. Op het personeelstoilet waste ze haar handen en de geur van de zeep, dennen, deed haar denken aan kerstboompjes bungelend aan achteruitkijkspiegels en ze moest haar handen op haar buik leggen en ademen, rustig ademen, diepe teugen, om het denken een halt toe te roepen.
Ze pakte voerbakken uit, stapelde ze op in het schap onder de drinkbakken en boven de blikken natvoer. De hond op het blik was er een zonder complicaties. Zijn zwarte ogen waren als dropjes zo onschuldig. Ze kon onmogelijk zeggen tot welk ras hij behoorde, want ze wist niets van hondenrassen. Eigenlijk wist ze niets van honden. Maar dat kon ze leren. Een hond kon het haar leren.
De vrouw had een diepe rimpel tussen haar wenkbrauwen, goudkleurige dunne oorringen, een blauwe bodywarmer en boswachterslaarzen en ze monsterde Sylvia, alsof ze wilde kunnen zien of ze te vertrouwen was. Het punt was dat je dat nooit kon weten. Het punt was dat bijna iedereen goedaardig was, maar ook egoïstisch. Het punt was dat je risico’s nam, altijd, met alles en dat het meestal geen verschrikkelijke consequenties had, wat je deed. Meestal niet. In de ruimte met de honden stonk het op een aangename manier. Sylvia had nooit een huisdier gehad en het was daarom dat de geur van al die honden, het vlees dat ze aten en de wellicht niet helemaal schone benches een geruststellend effect op haar had. Het hoorde niet bij haar verleden, en dus zou het bij haar toekomst kunnen horen. Er kwam geen één hond op haar af. Dat had ze eigenlijk wel verwacht. Ze lagen suf te liggen, met hun hoofd op hun gestrekte voorpoten, met ogen als, ja, als dropjes, en er was één hond die zijn hoofd een beetje ophief en haar aankeek.
‘Dat is Ankie,’ zei de vrouw met de bodywarmer. ‘We denken dat ze iets heeft meegemaakt. Soms kruipt ze opeens in een hoekje, helemaal nergens om. Ze is hier al heel lang.’
Sylvia liep naar de hond toe. ‘Hoi Ankie,’ zei ze. Ankie liet zich aaien. Sylvia vond dat ze aanvoelde alsof ze heel lang niet geaaid was: een vacht als touw. Ankie stootte haar neus tegen Sylvia’s arm en er kwam een streep spuug op haar mouw, maar tot haar eigen verbazing vond ze dat niet erg.
‘Ze is al veertien, dus eigenlijk zou ik haar niet aanraden.’ Bodywarmer leunde tegen een afschot en tikte met haar pen tegen een klembord.
Mij zou ook niemand aanraden, dacht Sylvia. De hond zuchtte op een heel vertrouwde manier en haar vacht trilde even. Sylvia nam het uiteinde van haar oor tussen haar duim en wijsvinger en het was het zachtste, teerste, liefste dat haar sinds een heel lange tijd was overkomen.
Thuis bleef Ankie haar volgen, waar ze ook heen liep, en zodra ze op de bank ging zitten sprong Ankie er ook op en legde haar hoofd in Sylvia’s schoot. Sylvia had van tevoren bedacht dat er natuurlijk regels moesten komen, maar niet welke regels, en bedacht nu dat niet op de bank zitten er niet een zou worden. Heel af en toe dook Ankie een hoek in, maar niet helemaal zomaar. Ze schoot weg als de deurbel ging, maar gelukkig ging die niet zo vaak. Ook was Ankie bij tijd en wijle aan de diarree, wat de bodywarmer verzuimd had te melden. Maar Ankie scheen met haar eigen tekortkomingen te kunnen leven, sterker: ze leek zich er op een bepaalde manier van te distantiëren. Zodra de deurbel, de blaffende hond in het park, de poep voorbij was, keek ze Sylvia aan met die zwarte ogen en die durfde te zweren dat Ankie alleen nog dit wist: brokjes, spelen, Sylvia.
‘Ik kan het niet geloven,’ zei Fabrice.
‘Ik vraag me af waarom je dit besluit hebt genomen,’ zei Paul.
‘Ze is vast heel lief,’ zei Margot.
Iemand anders, een man met rode krullen die drie weken geleden bij de groep was gekomen en wiens naam Sylvia steeds ontschoot, wilde natuurlijk ook wat zeggen. (De eerste keer dat hij er was had hij het hele uur voor zichzelf geclaimd met zijn zus die in de Amazone gedeeltelijk door krokodillen was opgegeten, maar niet helemaal, alsof ze haar toch niet lekker vonden, waarna zij uiteindelijk was overleden in een groezelig Venezolaans ziekenhuis, met alleen nog een romp, een arm en een half hoofd. Sylvia kon zich die dag alleen nog maar afvragen of zoiets echt mogelijk was. En ‘s nachts droomde ze ervan.) Hij zei nu: ‘Misschien moet je maar niet meer komen, Sylvia, als wij je nergens mee kunnen helpen.’
Toen ze thuiskwam legde Ankie haar voorpoten tegen Sylvia’s bovenbenen en haar kop tegen haar buik. ‘Goed,’ zei Sylvia. ‘We gaan.’
De hemel speelde met het idee van zonlicht. De klink van het smeedijzeren hek voelde warmer dan ze had verwacht. Een eind verderop was iemand bezig met een bladblazer. Verder was het zo stil dat het geluid van de blazer niet vervelend was. Ze hoefde niet lang te zoeken op de kaart voor ze de naam gevonden had. Hij schoot haar tegemoet en brandde in haar ogen.
Naast Ankie liep ze de route over het grindpad, waarbij ze zich afvroeg of de steentjes geen pijn deden onder haar voetkussentjes – en ze was verbaasd dat ze hieraan moest denken. Ze schrok op toen ze stilstond: alsof ze wakker werd, op dit moment, in dit licht, voor deze donkergrijze, ruw gepolijste steen.
Zelfs als ze haar ogen sloot zag ze de naam. Ze kon hem zo met haar ogen overtrekken op de steen aan haar voeten. Ze bedacht dat ze zich het kind eronder verbeeldde zoals ze haar kende – en ze kende haar natuurlijk alleen van dat ene beeld, als een foto: te donker, zilveren regenlaarsjes, profielen vol aarde, gestreepte maillot, rood glimmend jasje, bleek gezicht, haartjes blond en natrood op het nachtzwarte asfalt. Ze probeerde het meisje anders te zien: opgedroogd, vaalroze wangen, grijze ogen. Een blauwe jurk, of beter nog een broek, geel vestje. Een vlecht. Ankie zat naast Sylvia en keek in de verte, alsof ze iets zag. De bladblazer was opgehouden en nu pas hoorde Sylvia de vogels. Het waren er heel veel, alsof ze hier iets goed te maken hadden. Sylvia ging op haar hurken zitten en aaide Ankie. Ze moest denken aan iets wat Harm een paar weken geleden had gezegd. Dat tijd zo rücksichtslos één kant op gaat. Dat schuld ook dáár lag.
Als het lente werd, werd het drukker in het tuincentrum. Planten en bloemen waren tastbare hoop, dacht Sylvia wel eens. Ze had haar handen in de aarde van een hortensia. Het ochtendlicht stroomde over de buitenplantenafdeling, liet het natte asfalt glinsteren als een discovloer. Sylvia duwde haar neus in een clustertje bloempjes van de hortensia en ze moest aan Ankie denken, hoe zij overal haar neus in stak, haar obsessief besnuffelde als ze haar ‘s avonds kwam ophalen bij de oppas. Ze rook dan aan haar broekspijpen, aan haar handen, en dan kon je de bloemen en planten in haar ogen zien bloeien. Pas als ze samen thuiskwamen waste Sylvia haar handen. Met zeep en een borsteltje om de aarde onder haar nagels vandaan te krijgen.
Het werd weer ochtend en Ankie maakte haar wakker doordat ze helemaal tegen haar aan was gekropen en Sylvia bijna uit bed gleed. Ze kleedde zich aan, at een cracker en toen ze haar thee op had, kwam Ankie de kamer in kwispelen. ‘Ga je mee vandaag?’ vroeg Sylvia.
Ze kwamen pas aan toen de groep al was begonnen – Fabrice was aan het woord – omdat Ankie onderweg nodig had gemoeten en Sylvia de poepzakjes vergeten was, maar toen ze samen binnenkwamen viel iedereen stil. Sylvia liep naar haar plaats in de kring en Ankie ging tussen haar benen zitten.
‘Dit is Ankie,’ zei Sylvia. ‘Ze heeft iets meegemaakt.’ En ze begon te huilen. Het duurde lang. Margot wreef over haar rug en Paul keek zwijgend toe en Fabrice glimlachte. Toen stopte het huilen en kwamen ze naar haar toe, allemaal, om Ankie te aaien.
‘Wat heeft ze mooie ogen,’ zeiden ze.
‘Wat voelt haar vacht zacht.’
‘Wat is ze lief.’
Redactioneel
Bij dit nummer
Essay
Waarom drie?
Poëzie
Eros, Pathos en Catharsis
Verhaal
Het AI-symposium
Verhaal
Bang of Slim
Verhaal
Eenzame getallen
Essay
Uitroeptekens
Verhaal
Uitvaart Ballast
Essay
Een gesprek zonder eind
Kousbroeklezing
De buis is mijn eiwit
Verhaal
Prima
Poëzie
Drie gedichten
Essay
Als het boek maar mooi is?
Verhaal
De duik
Grote vragen
Grote vragen
Essay
Luisteren door de ruis
Essay
Stadsgeluiden
Poëzie
Gewoontegetrouw / Ma mère
Kroniek & Kritiek