Wat trok Thomas Mann aan in een overbekend personage als de oudtestamentische Jozef? Het kostte hem achttien jaar, van 1925 tot 1943, om een Bijbelverhaal te bewerken dat in die tijd iedere lezer uit de catechisatie allang kende. Hij was al een gerenommeerd schrijver die zeer succesvolle en hogelijk bewonderde romans had gepubliceerd en hij ontving alle eerbewijzen die daarbij horen. Waarom koos iemand van zijn statuur voor zo’n afgekloven onderwerp? Om nog iets preciezer te zijn: hoe kan het dat Mann er in dit geval, nog meer dan bij zijn andere werk, van overtuigd was dat ‘such a thing has not been done before’, zoals hij ten overstaan van een Amerikaans publiek betoogde?

Joseph wird in den Brunnen geworfen, Hermann Ebers, 1922

Aanvankelijk gaat het nog om een klein boek. Als er in 1923 sprake is van een ideetje in het kader van een drietal historische verhalen, dan is het Jozef-verhaal nog een novelle. Drie jaar later schrijft Mann dat hij midden in de voorbereidselen zit van ‘een kleine, ingewikkelde maar beslist aantrekkelijke roman Joseph in Ägypten. Wat ik opnieuw vertellen wil is het Bijbelverhaal zelf, maar dan realistisch en humoristisch.’ Een paar maanden later is de conceptie al aanmerkelijk ambitieuzer: ‘Het is iets nieuws en ook spiritueel bijzonders, omdat […] mythe en werkelijkheid van die mensen doorlopend in elkaar overlopen […].’ In 1934 is de ‘kleine roman’ een trilogie geworden. En nog een jaar later blijkt ook het laatste deel niet in één band te passen.

Wat was er voor Mann zo bijzonder aan de geschiedenis van Jozef, de jongen die door zijn tien oudere broers als slaaf wordt verkocht en terechtkomt in Egypte, waar de vrouw van zijn eigenaar haar oog op hem laat vallen? Mann zelf noemde twee aanleidingen om aan het boek te beginnen. Als eerste een tentoonstelling van werk van Hermann Ebers in 1922. Bij die gelegenheid zag Mann een map met een verzameling prenten die allemaal betrekking hadden op het Bijbelse Jozef-verhaal. Ebers vroeg Mann er een voorwoord voor te schrijven. Dat kwam nooit tot stand, maar Mann noemde het in 1946 wel ‘een allereerste aanzet’ tot het ontstaan van de Jozef-romans. Als tweede aanleiding noemde hij een aperçu van Goethe, die in Dichtung und Wahrheit had geschreven: ‘charmant verhaal, dat van Jozef! Het zou nog eens in den brede moeten worden geschilderd.’

Beide omstandigheden lijken mij te dun om een auteur als Mann tot zo’n grote en langdurige onderneming aan te zetten. Er moeten onderliggende drijfveren zijn geweest. Om daar zicht op te krijgen is het verhelderend de eigenschappen van Jozef te bezien die door Mann zijn aangezet of aan de Bijbelhoofdstukken zijn toegevoegd. In de Bijbel is Jozef een kwaadspreker, het lievelingetje van zijn vader en een ‘dromer van dromen’. Dat wordt door Mann nader ingekleurd: Jozef is pedant, van zichzelf overtuigd, hij is leergierig, leert lezen en luistert naar ‘verhalen van wijsheid’, want hij is voor ‘het hogere’ voorbestemd. Hij is ‘uitverkoren’ en heeft het hoog in de bol. En niet in de laatste plaats: Jozef is een heel mooie jongen. De meisjes op de daken van de huizen roepen hem na en gooien hem ringen en armbanden toe om zijn aandacht te trekken, een uitnodiging waar Jozef niet op ingaat.

Maar – en dat brengt ons dichter bij de kern – voor de voortgang van het verhaal is de belangrijkste eigenschap van Jozef zijn kuisheid. Mann geeft Jozef zeven redenen om kuis te zijn en weerstand te bieden aan de verleidingen van zijn meesteres Mut-em-enet. De belangrijkste daarvan is schaamte. Kuisheid en schaamte zijn de centrale krachten in Jozefs gewetensconflict. Zijn tegenspeelster daarentegen ontwikkelt zich in drie jaar tijd van een vrouw die erkent verliefd te zijn maar dat van zichzelf niet mag zijn, tot een onbeschaamde, hartstochtelijk van de liefde bezetene die zelfs wel zover zou willen gaan haar wettige maar impotente man te doden om Jozef in haar bed te krijgen. Maar hoe hoog de golven van haar wellust ook gaan, Jozefs kuisheid wint.

Kuisheid en hartstocht

Het lijdt geen twijfel dat Mann zich in hoge mate met beiden identificeert, niet alleen met Jozef maar ook met Mut-em-enet. Dit is alleen maar te begrijpen als je Jozefs kuisheid en het gevecht dat hij met zichzelf moet leveren om kuis te blijven, gespiegeld ziet in Manns parallelle worsteling: zich te onthouden van homoseksueel gedrag. De vergeefse liefde van Potifars vrouw voor Jozef is het spiegelbeeld van de vergeefse liefde van Mann voor zijn jeugdvriend Paul Ehrenberg en voor al die andere hartstochtelijk aanbeden jongens. Jozefs kuisheid en Muts passie zijn in deze roman vertalingen van Manns eigen gevoelens waar het de homoseksualiteit betreft: het sterke taboe dat de cultuur oplegde aan iedere homoseksuele uiting of levensstijl, maakte dat die geheel moest worden verloochend.

Die verloochening gaat ver. In zijn autobiografische ‘Lebensabriß’ uit 1930, geschreven vlak nadat Mann de Nobelprijs is uitgereikt, worden de homo-erotische relaties uit zijn leven geheel verzwegen. Voordat tussen 1979 en 1995 Manns dagboeken worden uitgegeven, dringt er van Manns geaardheid niets tot de buitenwereld door. Een openlijk beleden homoseksuele liefde is, in ieder geval in de eerste helft van de twintigste eeuw en zeker in Duitsland, iets smadelijks dat verborgen dient te blijven. Onthouding van die liefde is dan en daar een vorm van zelfbescherming tegen sociale uitstoting. Ook Manns kuisheid wint.

Iets homoseksueels heeft ook Jozef overigens, symbolischerwijs. In het tweede deel, bij de geschiedenis met het ‘veelvervige’ kleed dat hij van Jaäkob heeft gekregen en zijn nichterig gepronk daarmee dat hem uiteindelijk in de put doet belanden, beleeft Jozef een serieuze coming-out. Een coming-out werd en wordt door homoseksuelen vaak gezien als een wederopstanding of een wedergeboorte. Als Jozef door zijn broers in de put is gegooid die als met een grafsteen is afgedekt met een in tweeën gebarsten deksel, dringt nog vaag wat licht tot hem door. Naakt en bevuild wordt hij na drie dagen gered. Hij krijgt melk te drinken die hij als een zuigeling gedeeltelijk over lippen en kin laat lopen. Deze scène markeert voor Jozef een wedergeboorte: de onuitstaanbare vlerk wordt zich ervan bewust dat hij een ander leven moet gaan leiden. Opnieuw geboren kiest hij zich een nieuwe naam.

Gepassioneerde Mut-em-enet

Maar evenzeer identificeert Mann zich met Jozefs belaagster, Potifars vrouw. De hartstocht van deze Mut-em-enet vormt het contrapunt van Jozefs kuisheid; zonder haar gepassioneerde liefde zou er van kuisheid nauwelijks gesproken kunnen worden. Aanvankelijk probeert ze zich tegen haar hartstocht te beschermen, maar als ze er eenmaal aan toegeeft, worden de sluizen opengezet. Drie jaar duurt de stroom van tedere gevoelens voordat die tot volle wasdom komt. Drie jaar ook duurde Manns passie voor Paul Ehrenberg, een ‘rechtschapen, onbezorgde, kinderlijke, een beetje ijdele maar niet van de wijs te brengen trouwhartige vriend’. Naar brieven en herinneringen te oordelen kwam in deze relatie de hartstocht, de passie vooral van Manns kant.

De identificatie van Mann met Mut-em-enet komt het duidelijkst naar voren in het subhoofdstuk ‘Slangenbenauwdheid’ waarin de auteur probeert Muts innerlijk gevecht met haar hartstochten te verklaren. Mann begint deze paragraaf met een passage waarin hij ons een kijkje gunt in zijn eigen verleden.

Maar meteen al bij het begin van ons geestelijk ontwaken, toen we, […] gingen deelnemen en bijdragen aan een cultureel leven en we er zelf onze eerste prille bijdrage aan gingen leveren, stuitten we op een neiging en voorliefde die ons die eenheid [bedoeld is de eenheid van eigen levensgeschiedenis met de geschiedenis van de mensheid in z’n geheel] […] – tot onze vrolijke verbazing laat voelen en herkennen: dat is het idee van bezocht te worden door dronken, verstorende en vernietigende krachten, inbreuken op een leven dat rust wil en dat met alles wat het aan aanzien en klein geluk nog hoopt te verwerven, op een innerlijk evenwicht uit is. Het lied van een verworven en schijnbaar veiliggestelde harmonie en van een leven dat dit naïeve beeld lachend wegwuift, het verhaal van ‘de eerste zijn’ en toch het onderspit delven, het verhaal van de komst van een onbekende god, […] het was in het begin net als in het midden. En in een laat leven dat zich vermeit in sympathie voor de vroegste tijd van de mensheid, voelen we ons opnieuw als teken van die eenheid bevangen door die oude gevoelens.

Om onmiddellijk daarop aan te sluiten met:

Ook Mut-em-enet, Potifars vrouw, met haar geliefde stem als ze zong, ook die vrouw uit die vroege en verre tijd, die de geest van ons verhaal ons vergunt wat beter te leren kennen, was een gekwelde en gepijnigde, een mainade-offer aan een vreemde god, en haar artificiële leven werd zomaar ineens overhoopgegooid door de krachten van het aardse waarmee zij, zonder ze te kennen, dacht te kunnen spotten – terwijl zij het toch waren die spotten met alle troost.

Kan een auteur zich duidelijker identificeren met een van zijn hoofdpersonen? Een van de belangrijkste redenen om de Bijbelstof te verrijken is voor Mann gelegen in de wens om het leven van Jozef te begrijpen als een model van het eigen leven, en daarbij enerzijds zijn eigen vergeefse hartstocht te projecteren in een vrouw die volgens Bijbelse getuigenis op de slaaf van haar man viel, en anderzijds zijn kuisheid in die slaaf die om zeven hem moverende redenen onverdacht kuis moest zijn. Dat is voor die jongen een stevig gemotiveerde eis, net zo onontkoombaar als het voor Mann moet zijn geweest om zich van de homoseksuele liefde te onthouden. Maar dat niet alleen: hij moet er ook in het openbaar over zwijgen. Jozef is het heteroseksuele kuise personage dat aan de homoseksuele kuise Mann een alter ego verschaft om de hevige gewetensconflicten die uit de kuisheid en het stilzwijgen erover voortvloeien, een vorm te kunnen geven. En met die gevoelens geprojecteerd op Mut-em-enet heeft hij een hoofdfiguur die draagster kan zijn van de passie die er de keerzijde van is.

Voor de goede verstaander, maar dan ook alleen voor de heel goede verstaander: Mann stipt deze maskerade even aan in een toespraak in The Library of Congress in Washington in 1942 waar hij, als drijfveer van de Jozef-romans, noemt ‘the need to “take contact” […] something very complicated, intimate: a penetration, carried to identification and self-substitution […]’. Ook in het voorwoord voor de Engelstalige editie van Joseph uit 1948 staat er slechts: ‘My desire to finish Joseph and his brothers was only strengthened by certain mythic memories, playful parallels not inappropriate to the subject matter.’

Voor de rest zwijgt hij erover als het graf. Doodsbenauwd is hij in 1933 dat de enige blijvende getuigen, zijn dagboeken, bij een huiszoeking in München zullen worden aangetroffen. Ze worden hem door zoon Golo achterna gezonden, die uitdrukkelijk wordt verzocht ze niet in te zien. In de omvangrijke literatuur over de Jozef-romans lijkt ook een zwijgplicht geëerbiedigd te worden. Mann-biografen Kurzke en Vaget zijn, voorzover ik weet, de enigen die op Manns homoseksuele kuisheid als drijvende kracht bij het totstandbrengen van de Jozef-romans hebben gewezen, zonder overigens meer dan in het voorbijgaan aandacht te schenken aan die identificatie op dat andere punt: de hartstochtelijke verliefdheid van Mut-em-enet.

Het Ehe-Buch
Er is in Manns biografie overigens wel een omstandigheid die verder steun geeft aan de zienswijze dat deze identificatiemogelijkheden de stof voor de auteur maakten tot ‘a thing that has not been done before’.

Bij een aantal gelegenheden heeft Mann zich in het openbaar uitgelaten over homoseksualiteit. Dat was in 1922 in een steunbetuiging aan het regeringsvoornemen het anti-homoseksualiteitsartikel § 175 uit het wetboek van strafrecht te schrappen, in 1929 in een bespreking van het autobiografische Si le grain ne meurt van André Gide, in 1930 in een beschouwing over de dichter von Platen en in 1925, dus precies in de tijd dat hij aan de Jozef-romans begint, in een opstel voor Das Ehe-Buch, een verzameling beschouwingen over het moderne huwelijk. Manns bijdrage aan dit Ehe-Buch werd een hoogst interessante cultuurfilosofische verhandeling over het huwelijk, die net zo goed over homoseksualiteit gaat. In een brief aan zijn oudste dochter Erika noemt Mann het zelf ‘een principiële standpuntbepaling over homo-erotiek, toe maar!’ Het is een essay over de waarde van een homoseksuele levensstijl afgezet tegen de heteroseksuele liefde.

Manns aanknopingspunt zijn twee onomkeerbare historische emancipatiebewegingen die zich onder zijn ogen voltrekken: die van de vrouw en die van de jongeren. Ten aanzien van de man-vrouwverhouding komt de emancipatie neer op het opheffen van ‘alle verschillen in levensomstandigheden, in onderwijs en vakbekwaamheid, beroepsopleiding, handelingsvrijheid in sport en politiek: een ontwikkeling die niet langer eerzuchtig, emancipatorisch en competitief getoonzet is, maar die gekleurd wordt door een vanzelfsprekendheid waar de man zich niet serieus tegen verzet. […] De [emancipatoire] ontwikkeling leidt tot wederzijdse vermenselijking, die kameraadschap mogelijk maakt.’

Ten aanzien van de emancipatie van de jeugd merkt Mann op dat de jeugd niet langer wordt gezien als een ‘onderdrukkende en disciplinerende eerste aanzet tot wat nog een mens moet worden, maar moet worden begrepen als iets menselijk autonooms […] iets wat zelfs, heel gedurfd, de pretentie heeft de eigenlijke en klassieke vorm van het menselijke te zijn.’ Mann merkt op:

[…] de tijd van het martiale is weggevallen, de gestrekte rug [‘Stock in Rücken’], het hakkengeklap, de snor. In plaats daarvan krijgt de wil ‘mooi te zijn’ alle kans. [Ook jongeren] willen mooi zijn, jong en mooi. Schoonheid was altijd al en is het heden ten dage op een bewust en onuitgesproken nadrukkelijke manier nog steeds, een algemeen jeugdig-menselijk verlangen, niet alleen iets voor vrouwen. Waar dit verlangen in het spel is, daar is het zuivere en ongepolijste begrip van het ‘mannelijke’ in psychische zin niet houdbaar: er is met het wezen van ‘schoonheid’ iets vrouwelijks verbonden – kijk maar naar de kunstenaar die nooit en nergens een zuivere en bonkige man is.

De link tussen mannelijke jeugd en het esthetische leidt, in Manns ogen, regelrecht naar homo-erotiek. Hij illustreert dat onder andere met een cryptische verwijzing naar homoseksuele kunstenaars. Mann verwijst naar hen via hun werken: de schepper van het graf van de Medici en de David, van ‘een dialectische en evident invoelende apologie van de (homoseksuele) gevoelssfeer’, van de Venetiaanse sonnetten en de Pathétique. De namen van Michelangelo, André Gide, August von Platen en Tsjaikovski laat hij achterwege.

Betekent dit dat de homo-erotiek verder zonder meer als levensbeginsel, misschien wel als een prerogatief van kunstenaars, kan worden omhelsd? Nee, allerminst, ook al ‘geniet de homo-erotiek, de man-mannelijke liefdesband, de seksuele kameraadschap, vandaag de dag een zekere begunstiging van het geestelijke klimaat des tijds en wordt ze in een beschaafde vorm niet alleen maar als een klinische monstruositeit gezien’. Hoe geestdriftig en verrukt Mann ook de verbinding legt tussen schoonheid en homoseks, door de vereenzelviging van homoseksualiteit met schoonheid beoogt hij in wezen een vonnis te vellen over de homoseksualiteit. Dat wordt als volgt voltrokken:

Er rust geen zegen op [homo-erotiek] dan die van de schoonheid en dat is een zegen des doods. […] Ten diepste is zij met de dood en de onvruchtbaarheid verbonden. Haar ontbreekt de zegen van natuur en leven. Niet-zegen dat is ‘onzegen’, dat is vloek als het om natuur en leven gaat; en die zweeft er rond deze vorm van vrije, al te vrije liefde. […] Ze is ‘vrije liefde’ in de zin van onvruchtbaarheid, uitzichtloosheid, ze blijft zonder gevolgen en zonder verantwoording. Er ontstaat niets uit haar, ze legt nergens een fundament voor, is ‘l’art pour l’art’, en dat is esthetisch gezien wellicht iets om trots op te zijn, maar zonder twijfel ook amoreel.

Dit oordeel legt aan (homoseksuele) passie het zwijgen op, en is een streng bevel tot (homoseksuele) kuisheid. Het leidt zeker niet tot enig streven naar een openbare belijdenis van de eigen homoseksuele gevoelens, wat nog wordt versterkt door de woorden waarmee de heteroseksuele liefde aan trouw wordt gekoppeld.

[Echt en trouw] zijn één. Je kunt niet zeggen wat eerst komt: echt of trouw, en in samenhang met de homo-erotiek gedacht zijn ze in gelijke mate absurd. Alles wat het huwelijk is: duur, fundament, doorwerking, productieve seks, verantwoordelijkheid, dat is homo-erotiek niet; en als steriele bandeloosheid is ze het tegendeel van trouw.

Uit de pen van iemand die van jongs af aan ten prooi valt aan de verleidingen van de homoseksuele liefde is dit een krachtige afwijzing van die levenshouding. Mann zelf kende de verleidingen van de mooie jongens en de moderne lezer van Mann-biografieën kent hun namen. Maar, zegt het laatste citaat, voor het leven kun je beter heteroseksueel zijn.

Om met deze knoop in zijn bestaan in het reine te komen was een dikke roman nodig. De goed ingevoerde lezer herkent in het Ehe-Buch-opstel allerlei elementen die later in de Jozef-romans completer en meer toegespitst worden uitgespeeld. De lichamelijke schoonheid, de kuisheid, de ijdelheid, het individualisme, en van de andere kant het gevaarlijke, het gepassioneerde, het extatische: het zal Mann niet moeilijk gevallen zijn zich met de hoofdpersonen te identificeren. Sterker nog, hij zal al die elementen gebruikt hebben om zijn eigen levenshouding duidelijker vorm te geven. Zelfs de manier waarop Jozef in deel IV ‘aan de vrouw komt’ in de fase van zijn leven waarin hij Mut-em-enet geheel achter zich heeft gelaten, lijkt op de wijze waarop Hegel die idealiserend heeft beschreven en waar Mann zich geheel in kan vinden: ‘[Hegel] heeft gezegd: de netste weg naar het huwelijk [is] eerst het besluit om te trouwen; de bijbehorende gevoelens komen daar dan wel achteraan, zodat, als er getrouwd wordt beide samengaan. Ik heb dat met genoegen gelezen, want zo ging het bij mij.’

De lezer herkent hierin de beschrijving van Jozefs bruiloft met zijn Asnath. Jozef kiest niet zelf met wie hij zal trouwen: dat is een privilege van Farao. De goede verstandhouding komt daarachteraan.

Als ironie wordt beschouwd als een maskerade om onzekerheid te verbergen en als ironie, zoals vaak en terecht is gebeurd, als een van de belangrijkste stilistische kenmerken van de Jozef-romans wordt gezien, dan is het evident welk spel er in de Jozef-romans wordt gespeeld. Mann moet zijn schepping gezien hebben als een manier om meester te worden over zijn eigen levensonzekerheid.

Literatuur

Bernd-Jürgen Fischer, Handbuch zu Thomas Manns ‘Josephsromanen‘. Tübingen, Basel, 2002.

Hermann Kurzke, Thomas Mann. Das Leben als Kunstwerk. Eine Biographie. München, 1999.

Thomas Mann, The Theme of the Joseph Novels. Washington, 1942.

Thomas Mann, Jozef en zijn broers. Vert. Thijs Pollmann. Amsterdam, 2014.

Thomas Mann, ‘Die Ehe im Übergang’ in: Heinrich Keyserling (ed.), Das Ehe-Buch. Eine neue Sinngebung im Zusammenklang der Stimmen führender Zeitgenossen angeregt und herausgegeben von Graf Hermann Keyserling. Celle, 1925, pp. 212-226.

Hans Rudolf Vaget, Thomas Mann, der Amerikaner. Leben und Werk im amerikanischen Exil 1938-1952. Frankfurt am Main, 2011.