1.

Een man op een parkeerplaats in een auto
waar is hij, bij een bosrand, een supermarkt
een stad liever, zolang het onbekend is, hij
stapt uit en loopt naar waar de dingen

zich niet herhalen, hij verzamelt een begin
loopt een zijstraat in die uitkomt op iets
een plein, een steeg, een weg naar zee, voelt
een sleutel, een deur, bruin in de verf.

Een laag pand en binnen ruikt het naar gymzaal
nee toch naar brood van de bakker twee
panden verder, post op de mat, hij leest een naam.

En dat is hij, de brief zegt: je wordt verwacht
werk, feestje, begrafenis, hij is erbij.
Opent een kast, en vindt tussen lakens
en een rode jurk een pak.

2.

Een vrouw loopt door de straten
van een stad met een blauwe zweem
het wachten is weg.

Ze heeft witte jurken hun effect zien verliezen
mannen die geringd verder leefden hun bedden
horen kuisen, en de eerste dagen die het ergst

waren, geen krant groot genoeg om
achter te verschuilen. Ze heeft dode vliegen
opgeveegd, is inwisselbaar geweest

weet hoe het voelt om water te worden, weg
te drijven als die ene hand
je rug raakt en alles vloeibaar is.

Nu ontsluit ze een deur met de
geur van brood vlakbij, geopende post op
een tafel, achteloos haar schoenen

onder het bed, sokken met een boog
in een wasmand, ze pakt de rode jurk
uit de kast en draait ermee.

Froukje van der Ploeg (1974) studeerde audiovisuele vormgeving en is dichter. Zij publiceerde tot op heden twee dichtbundels: Kater (2006) en Zover (2013).

Meer van deze auteur