‘Documenten’ van Charles D’Ambrosio is een essay uit de bundel Loitering (2014), waarvan begin 2016 een Nederlandse vertaling verschijnt bij uitgeverij Karaat. Het gaat over enkele papieren die hij bewaart, afkomstig van zijn twee broers en zijn vader. Een gedicht en een paar brieven. D’Ambrosio beschrijft ze en verleent ze een context. Het essay eindigt met de mededeling dat hij de papieren bewaart op zijn schrijftafel, geklemd tussen de soldatenlaarzen gevuld met stenen die zijn jongste broer droeg toen hij zich van het leven beroofde. Meer is het niet. Tegelijkertijd is het alles.

Het is verleidelijk het stuk als een programmatisch essay te lezen. Het vertelt wat schrijven voor D’Ambrosio is, door het voor te doen. Het is een ingehouden en pijnlijk direct manifest over de grondslagen van zijn schrijverschap. De kern daarvan is de intieme en onontkoombare relatie tussen de feiten van het leven en de verhalen, de ficties, die we nodig hebben om die feiten te bewonen.
Dat geldt voor het gedicht van zijn vader, die niet door lijkt te hebben dat hij zijn twaalfjarige zoon in de vorm van een allegorie over een bij vertelt dat hij ernaar verlangt het gezin voorgoed te verlaten. Maar ook voor de brief van zijn schizofrene broer, waarin hij vertelt hoe Jezus de plaats heeft ingenomen van de jongste broer, Danny, die zelfmoord pleegde. Schrijven is een verhevigde manier om feiten en ervaringen te verbinden tot een verhaal, iets met orde en richting. In een bittere briefwisseling met zijn vader over het verleden en het lot van zijn broers gaat het expliciet over de vraag: mag je je eigen versie van de gebeurtenissen maken, is dat geen leugen? Of is het noodzakelijk, omdat het harteloos en onmenselijk is om dat niet te doen?

Dirk van Weelden

Gedicht van vader (1972)

Toen ik nog klein was kwam mijn vader eens op een zondagochtend uit zijn werkkamer en gaf me een gedicht. Het ging over een honingbij die tegen een vlieg zei: Vlieg, wees vrij, zie zee of hei. Door de pillen die mijn vader slikte om zijn emoties onder controle te houden leed hij aan slapeloosheid, en ik begreep dat hij bijna de hele nacht op deze regels had zitten zwoegen en een lijstje had gemaakt van alle woorden die hij kon bedenken eindigend op een ij. Dat betekende het gebruik van veel bijwoorden en het voorname gij als aanspreekvorm. Mijn vader was hoogleraar economie en schreef nogal saaie studieboeken, waarin het proza in soldatenpas over de pagina marcheerde, onderbroken door ingewikkelde rekenformules voor risico en opbrengst, en dit gedicht was een enigszins frivool project voor hem. Het gedicht was een allegorie voor zijn verlangen ons gezin te verlaten. Zoals zoveel mensen beschouwde mijn vader een gedicht als een stelletje woorden met een raadselachtige betekenis, die als een schat onder een diepe laag rijmklanken begraven lag. Ik was twaalf jaar en begreep de strekking van het gedicht meteen, maar door de vreemde mengeling van kinderlijk taalgebruik en de overduidelijke boodschap deed ik er het zwijgen toe. Ik schaamde me. Die zondagochtend zat ik in de huiskamer op de grond, op een steppe van wit tapijt dat mijn vader elegant vond. De gordijnen waren dicht, omdat hij bang was dat de stoelbekleding zou verbleken door de zon, maar een heldere streep licht drong door een kier in de gordijnen, en daar zat ik, want daar was het warm, in een huis waar we de thermostaat niet boven de zeventien graden mochten zetten.

Brief van jongere broer (1997)

Niet lang geleden zat ik in een café in het centrum van Seattle. Het regende. Ik zat er al even voor ik besefte dat er iemand door het raam naar me stond te staren. Ik draaide me om en zag versleten tennisschoenen en een vuile grijze joggingbroek. De man buiten was mijn broer Mike. Mijn vader had drie zoons. Ik ben de oudste; de jongste, Danny, pleegde zestien jaar geleden zelfmoord.

Behalve tennisschoenen en een joggingbroek had Mike een wit T-shirt aan dat tot op zijn knieën hing en een zwart leren jack dat hij met zijn veteranenuitkering bij een tweedehandswinkel had gekocht. Zijn dunnende haar was kletsnat en zijn gezicht had de kleur van gesmolten kaas. In een plastic tas droeg hij een slof sigaretten die hij bij de belastingvrije winkel voor militairen had gekocht. Hij is schizofreen en ergens ben ik me er altijd van bewust dat hij een vreemde voor me is. Ik ging naar buiten en we praatten en door te praten werden we weer broers. Hij zag er niet best uit; hij stond te rillen. Hij was een flink eind van zijn opvanghuis vandaan, maar toen ik hem een lift aanbood zei hij, vrij opgewekt, dat hij liever ging lopen. Hij liep weg, een beetje mank vanwege een bekkenblessure die hij jaren geleden had opgelopen toen hij probeerde zelfmoord te plegen door in Seattle van de Aurora-brug af te springen. Al snel was hij uit het zicht.

Nog maar een paar jaar geleden ging het veel beter met Mike en schreef hij regelmatig brieven, vaak wel twee of drie per maand. Hier volgt er een:

Beste Char,

Mike hier, wie is daar? Ik voel me zo lekker als een pannenkoek. Hoe is het met jou?

Laatst kon je na de kerkdienst meedoen met een gullegeveractie voor de armen. Ik besloot om voor een aidspatiënt een paar degelijke handschoenen te kopen. De situatie deed me aan Danny denken – ik weet niet waarom. Mijn bijdrage wordt aan hem gegeven, al geloof ik niet dat ik de ontvanger ooit zal zien. Ik geef er een kaart bij waarop staat: ‘Voor een vriend die ik niet ken.’

Ik denk niet veel aan Danny. Ik voel me ook niet heel verdrietig over zijn dood. Jezus heeft zijn plaats ingenomen. Daardoor ben ik genezen en opnieuw geboren. Het is echt heel mooi. Ik draag dat jong nog steeds in mijn hart, wil je dat geloven? Ik neem aan van wel. Liefde kan rare dingen met je doen. Je laten lijden alsof je brandt in de hel, maar het is nog steeds liefde en nog steeds prachtig net als de hemel, en die hemelse en helse kant zijn met elkaar verweven, en dat is liefde. Het is helemaal te gek om zo te denken en dat heeft Danny voor me gedaan.

Bel of schrijf alsjeblieft.

Ik heb geen kat of hond – maar kijken naar eekhoorns en kraaien is voor mij hetzelfde. Ik ben van plan om wat pinda’s te kopen om aan de eekhoorns te voeren en brood voor de vogels. Het is stukken goedkoper en ik vind het net zo leuk als zelf een huisdier hebben.
Als ik bid zie ik voor mijn ogen mijn leven voorbijflitsen. Het is heel mooi. Mijn leven flitst ongeveer twintig keer per jaar voor mijn ogen voorbij. Dat soort dingen overkomt me vaker.

Ik heb al zo veel doorgemaakt sinds ik psychisch ziek werd en geloof het of niet, maar het meeste was goed. Daardoor ben ik een soort onverwoestbare man geworden.

Liefs, Mike

Brief van jongste broer (26 november 1986)

Mijn broer Danny schreef zijn afscheidsbrief in mijn slaapkamer en toen – na een onderbreking waarvan ik weet dat hij bestaat omdat hij de pen moest neerleggen om het pistool te kunnen oppakken – schoot hij zichzelf dood. Om de een of andere reden heb ik me altijd zorgen gemaakt over de duur van die pauze, of hij herlas wat hij had geschreven of versuft zat te staren naar zijn handtekening – zijn naam het laatste stukje in de puzzel van het leven dat hij op het punt stond te beëindigen – voordat hij het pistool tegen zijn hoofd drukte en de trekker overhaalde. De meeste zelfmoordenaars maken hun laatste fase in stilte door en laten geen briefjes achter. De dood zelf is de slotverklaring, en al uren of dagen voordat de loop uiteindelijk het verhemelte raakt of de vingertoppen het ruwe metaal van de brugleuning als laatste voelen, hebben ze zich al in zijn armen gevlijd. Ze zijn al dood en dan sterven ze. Maar Danny schreef een brief, of niet zozeer een brief, eerder een essay, een lang relaas vol zelfhaat en droefenis, liefde en wanhoop, en nu ben ik blij dat ik dat heb, omdat we op deze manier nog steeds in gesprek zijn. Zijn woorden zijn er nog, evenals zijn hand, een hand die ik heb vastgehouden, maar belangrijker, een die woorden heeft achtergelaten, als een artefact, woorden die voor mij nog net zo echt en tastbaar zijn als de jongen die ze op 21-jarige leeftijd in een lang vervlogen novembermaand schreef.

Ik las de bladzijden die hij had geschreven twee of drie keer per maand, zo vaak dat de woorden klinken als dichtregels die ik goed ken. De hele worsteling is er nog in de jachtige zinnen die naar zijn handtekening tuimelen, in de verkeerd gespelde woorden en grammaticale fouten, in de ongemakkelijke taal van een jongen die naar liefde hunkert, maar die in plaats daarvan een moment langer probeert te leven op zijn zelfrespect. De brief heeft het heen en weer gaande karakter van een debat, met woorden die gelijkelijk afgemeten en in balans zijn en van een licht gekwelde wellevendheid. Hij zegt: ‘Ik koester geen idealen meer.’ Hij zegt: ‘Ik weet niet waarom ik dit doe. Ik wil het niet. Ik heb idealen.’ Hij zegt dat er geen God is en dat God over zijn schouder meekijkt als hij schrijft en commentaar levert op zijn tekst. Hij zegt: ‘Ik zit mezelf nu op te hemelen. Maar ik durf niet op te houden met schrijven. Ik wil blijven praten.’ Hij zegt: ‘Ik weet niet wat ik moet zeggen, behalve dat het me spijt en dat ik van jullie hou. Ik hou heel veel van jullie allemaal en de vreselijke…’ Hij wil duidelijk een weg terug vinden, maar dat lukt hem niet. Hij vraagt ons ‘de manier’ waarop hij is gestorven geheim te houden en zet zijn naam onder de brief, alsof hij klaar is. Maar op de volgende pagina, de laatste, vraagt hij opnieuw ‘de manier’ waarop hij is gestorven geheim te houden, en zet opnieuw zijn naam eronder. Het grootste deel van de brief is in blokletters en die staan rechtop, maar op het laatst, als zijn wanhoop en zelfhaat zo snel groeien dat ze niet meer terug te draaien zijn, schrijft Danny alleen nog maar in schuinschrift, alsof hij door de donkere onderstroom in zijn leven naar beneden getrokken wordt, waardoor zijn laatste woorden in snelle lussen over de bladzijde gaan, aaneengesloten als zijn ademhaling.

Brief van oudste broer (2001)

Twee jaar geleden ben ik naar Philipsburg verhuisd, in Montana. In de herfst maakte ik wandelingen en bracht ik botten mee naar huis. De beste botten lagen niet op het pad – herten en elanden gaan niet op handige plaatsen dood – en al snel trok ik zo ver de bossen in dat ik een kaart en kompas nodig had om de weg terug te vinden. Ook toen het winter werd en de botten bedolven raakten onder de sneeuw die door de bergen joeg, bleef ik mijn dagen en ook vaak mijn nachten in de bossen doorbrengen. Ik had een vaag vermoeden dat ik dit deed omdat ik niet meer kon nadenken; ik vond verlichting als ik tegen een berg op liep. Als de temperatuur ’s nachts onder nul zakte, bekroop me een onontkoombare behoefte en maakte ik kilometerslange wandelingen, waarbij mijn enige doel was overeind te blijven, in beweging, en geen warmte te verliezen. Als ik was verdwaald, vertelde ik mezelf verhalen over hoe ik zou overleven, suggererend dat ik het ging redden en terug zou kunnen kijken op dit alles. Op een zeker moment besefte ik dat ik die verhalen aan mijn vader liep te vertellen.

Ik besloot dat ik zou proberen met hem te corresponderen. Ik had op ongeveer tweeduizend meter hoogte een simpele hut gebouwd en daar sliep ik gewoonlijk. In de ochtend warmde ik mijzelf bij een vuur, daarna liep ik naar huis en begon te schrijven. Ik werkte dagen, zelfs weken, aan de brieven. De laatste keer dat ik hem had gezien, had hij mij nadrukkelijk de vlekken in de lakens op zijn bed laten zien. Hij trok de dekens weg en onthulde felgele mosterdvegen, rode spaghettisausvlekken en iets urineachtigs dat uit een bakje van de afhaalchinees was gelopen. Ik weet niet met welke bedoeling hij me dat liet zien, en ik weet niet wat me treuriger stemde, de man die alleen in zijn bed at en zijn eigen troep niet kon opruimen, of de man die per se een groteske afgang met zijn zoon wilde delen.
Mijn vader en ik hadden dezelfde wonden overleefd. De zoons die hij had verloren waren mijn broers. Ik meende dat we wel iets hadden om over te praten. Het ouderwetse idee van een briefwisseling trok me aan omdat het ingetogen en formeel leek, als een soort ritueel. In Philipsburg komt de postbode niet aan de deur, mensen halen hun post in de stad op. Ik wandelde altijd met mijn hond naar het postkantoor, en door die kleine inspanning, de anderhalve kilometer onverharde weg, met wervelend stof of opwaaiende sneeuw, kreeg de post zo veel meer betekenis.

Ik talmde een paar maanden met het versturen van mijn eerste brief. Mijn vader antwoordde met een lang overzicht, vol opsommingstekens. Ik las het, punt voor punt, en voelde me verward ondanks de ordelijke inspringingen en het gebruik van subparagrafen. Nadat ik het vier of vijf keer had gelezen kon ik weer normaal ademhalen. Ik herlas zijn overzicht totdat ik de strekking niet meer begreep, haalde toen mijn kleurstiften tevoorschijn en begon met highlighten. De stippen, streepjes en inspringingen waren als de mouwen en banden en gespen van een keurslijf. Ik heb vaak gedacht dat de maateenheid die het best bij proza past de menselijke adem is, maar in mijn vaders zinnen zat geen lucht; hij leek erin te stikken_._

Ik had een poging gedaan de gebeurtenissen uit ons verleden te bespreken, maar hij vond dat ik over de schreef ging. ‘Sinds wanneer heeft God jou gezegend met zulke alwetende gaven,’ vroeg hij. Zijn standpunt was de waarheid; het mijne niet. Jouw brief, schreef hij, ‘is geheel en al onjuist, is een fictionele (“het karakter dragend van of behorend tot fictie”, Van Dale)versie van de werkelijkheid (“werkelijk: wezenlijk bestaand ofwel wezenlijk zijnd wat het zn. noemt”, Van Dale).’ Hij ging in de verdediging, wat ik had kunnen voorzien: ‘Na negen jaar, zestig uur per week, van grondig onderzoek, niet lezen of bestuderen, maar onderzoek, weet ik dat ik een geweldige vader was en een geweldige echtgenoot.’

Ik schreef meer brieven. Zijn antwoorden waren lang – zeven, acht of negen pagina’s. Er waren woorden die hij maar niet kon loslaten. Hij raakte geobsedeerd door grenzen. Grenzen waren slecht. ‘Zij die ze trekken,’ schreef hij, ‘schermen de stoornissen die ze in zichzelf bespeuren af en proberen over die grenzen heen anderen die kwaal in de schoenen te schuiven.’ ‘Grenzen,’ schreef hij, ‘zijn de antithese van betekenisvolle oprechte relaties.’ Grenzen horen niet thuis tussen een vader en zijn kinderen. Hij hield vol dat het juiste woord relatie was. ‘Een relatie is een wiskundig concept dat een onderling verband van een-op-een aanduidt.’

Een andere keer ging het om de term de mond snoeren. Hij had die uitdrukking gebruikt om te zeggen dat ik me niet eerlijk kon uitspreken; ik maakte bezwaar; hij maakte bezwaar tegen mijn bezwaar. ‘Nadruk leggen op de term, de mond snoeren, ontkent de handeling!!! Het snoeren van de mond is de agressieve handeling. De term de mond snoeren klopt, is evenredig met de handeling. De mond snoeren is de emotioneel geladen handeling; de term de mond snoeren past bij de verguisde macht van de handeling. De handeling, niet de term, is agressief en verfoeilijk. Leg de focus waar hij moet liggen, op de agressieve en weerzinwekkende handeling, en niet op de term.’

Sommige nachten groef ik in de luwte van een sneeuwbank een schuilplaats voor mijzelf. Sneeuw bevat lucht en isoleert, houdt de lichaamswarmte vast, zodat op een bepaald moment de temperatuur constant blijft, bloed en ijs in evenwicht. Over een dik pak sneeuw sleepte ik voorraden mee op een pulka die ik had gemaakt van een kinderslee en wat pvc-pijpen. Ik was bang voor lawines en raadpleegde een hellingmeter voordat ik kale bergflanken overstak. Wat ik vreesde was verstikking, met name de onmogelijkheid mijn borst uit te zetten. Eigenlijk wist ik niets over de winter, niets over hoe in dat seizoen te overleven, alleen het verzamelen van botten was een harde les in noodlottigheid geweest. Soms sliep ik in open mijnschachten, hun vervallen stutten net afgebroken tanden, waar ik twee keer een kolonie vleermuizen aantrof, hangend aan hun poten, hun vleugels opgevouwen, als de vreemde vruchten van de duisternis zelf.
Ik schreef en vroeg hem naar onze familiefilmpjes. Jarenlang had ik het verzinsel in stand gehouden dat hij ze had verbrand, alleen omdat het beeld van die verweesde films in een kringloopwinkel van het Leger des Heils me bleef achtervolgen, banden en banden vol verjaardagen, kerst- en paasdagen, alles gereduceerd tot een ridicule schat voor vreemden. Vroeger wilde ik liever geloven dat mijn vader een leugenaar was dan een man die iets kon vernietigen dat zo veel waarde voor zijn kinderen had. Het waren oude super8-films, slecht belicht en zonder geluid, maar het was de enige plek waar ik het gezicht van mijn broer nog kon zien.

Ik schreef: ‘Je hebt met opzet iets in je kinderen vernietigd, een plek vol warmte en tederheid, een gekoesterde droom, iets dat ons ononderbroken door de tijd verbindt aan ons verleden en door de ruimte aan elkaar.’

Zijn antwoord was ijzig: ‘Over welk gevoel van warmte en tederheid heb je het? Het is een interessant sentiment, vervlochten met wat romantiek, maar gespeend van realiteitszin.’ En hij wilde weten: ‘Wat heb ik in jou vernietigd dat niet al vernietigd was?’

In mijn vaders laatste brief heeft zijn taalgebruik de bondige toon van een verhaal dat ten einde loopt.Hij is omlijst door de gangbare familiale aanhef en afsluiting. Hij begint met ‘Beste Char’ en eindigt met ‘Liefs’, gevolgd door zijn handtekening. Ertussen suggereert zijn woordkeus afronding, beëindiging. Mijn vorige brief, zegt hij, had nog steeds een toon van ‘onacceptabele teneur en heilloos oogmerk’. Hij riekte naar ‘recidive’; hij volgde een ‘naargeestig en doelloos pad’. Geen van mijn brieven ‘droeg bij aan herstel’. ‘Het zij zo,’ schrijft hij.

Ik vraag me soms af of hij met ‘herstel’ ‘herstelbetaling’ bedoelde, en ik blijf altijd even hangen bij de onderbreking veroorzaakt door het eenvoudige zinnetje: ‘Het zij zo’, dat ‘amen’ betekent, zoals katholieke kinderen ooit geleerd werd. Was dat de zinsnede die mijn broer in gedachte had in de tijd tussen zijn twee handtekeningen? Het zij zo: door deze laatste woorden van mijn vader weet ik dat ik nooit meer van hem zal horen. Maar ik bewaar zijn brieven, zoals ik die van Danny bewaar, zoals ik die van Mike bewaar, netjes bij elkaar gebonden en ingeklemd tussen de legerlaarzen die mijn broer droeg toen hij stierf, en die ik, gevuld met stenen, op mijn bureau heb staan.

Vertaling uit het Engels: Anita van Binsbergen

Charles D’Ambrosio (1958) is een Amerikaanse auteur. Zijn werk verscheen o.a. in The New Yorker en The Paris Review en hij publiceerde tot nog toe twee zeer goed ontvangen verhalenbundels, The Point (1995) en The Dead Fish Museum (2006), die beide in het Nederlands zijn verschenen (1995, 2011). Daarnaast publiceerde hij twee essaybundels, Orphans (2005) en meest recentelijk Loitering (2014).

Meer van deze auteur