Er zijn behoorlijk wat redenen om van Nina Polak te houden – een aantal daarvan heeft met literatuur te maken. Bijvoorbeeld dat ze zinnen schrijft als: ‘De school van Mabels prinsjes bevindt zich te midden van een stuk stad waar de status-quo de bomen de kans heeft gegeven om uit te groeien tot voorname oude mannen: dik, tevreden, diepgeworteld.’

Er zijn misschien twee schrijvers in Nederland die zulke vrolijke, levendige, denkende vergelijkingen schrijven (de andere ben ik). Dat vrolijke, levendige en denkende geldt voor de hele debuutroman van Polak, We zullen niet te pletter slaan (2014), een vertelling over een broer en zus, jonge twintigers, die door volwassenheid op de hielen worden gezeten en proberen te bepalen voor wie ze nog meer leven dan alleen voor zichzelf. Als jonge vogels moeten ze het nest uit, en dus zoeken ze andere mensen om belangrijk voor te zijn, om zich bij thuis te voelen. Het is een zeldzaam warm boek, vol verlangen, vol familiedynamiek, vol koosnaampjes.

De consequenties (2014) van Niña Weijers is meer cerebraal dan warm, meer geïnteresseerd in kunst dan in character, en is tegelijk speels en serieus. Hoofdpersoon Minnie Panis heeft als couveusekindje nooit echt een nest gehad, haar relatie met haar moeder is verstoord, haar vader schittert door afwezigheid – om een idee van zelf te creëren maakt ze kunstwerken waarin ze zichzelf op een bijna afwezige manier aan de buitenwereld toont, om in de reacties te peilen wat ze waard is.

Nina en Niña heten bijna hetzelfde, hun boeken kwamen vrijwel tegelijkertijd uit, ze zijn even oud, ze zijn bevriend: elke ongeïnspireerde journalist zou de boeken naast elkaar leggen en vergelijken. Dat is makkelijker gezegd dan gedaan. We zullen niet te pletter slaan heeft personages die weten wie ze zijn, maar zoeken bij wie ze horen, alsof ze, naar Plato’s scheppingsverhaal, hun wederhelft zoeken om zo hun lot te vervullen; De consequenties heeft personages die geen idee hebben wie ze zijn, maar elk gevoel van bestemming willen ontlopen, op een dapper non-conformistische manier.

In het vorige nummer van De Gids publiceerden Yra van Dijk en Merlijn Olnon een lang, interessant en modieus academisch essay aan de hand van de romans van Polak en Weijers, om het te hebben over wat zij ‘radicaal relationisme’ noemen. Deze romans gaan niet over existentiële leegte, schrijven ze: ‘Deze teksten gaan een stap verder en verkennen de mogelijkheden en beperkingen van de constructie van het individu (of subject) te midden van, en vooral ook door anderen.’ Hun identiteit is niet iets dat vanzelfsprekend in hen zit, en tot bloei komt; ze zijn zich ervan bewust dat hun identiteit ontstaat door ‘het in relatie zijn’ met anderen. De personages zijn dus eigenlijk kleine Franse filosofen die het niet gaat ‘om het ontwikkelen van authentieke, persoonlijke eenduidige identiteiten’, maar ‘om het cultiveren van het besef dat identiteiten per definitie geconstrueerd, relationeel en meerduidig zijn’.

Als ik het snel samenvat: niet ‘De hel, dat zijn de anderen’, maar ‘Ikzelf, dat zijn de anderen’.

Om in het zwembad van hun eigen denken te springen hebben Van Dijk en Olnon ervoor gekozen mijn essay ‘Huisgenoten’ uit mijn essayboek Vechtmemoires (2014) te gebruiken als springplank. Of dat een fijne landing oplevert is een tweede: hun essay is opgehangen aan de romans van Polak en Weijers, twee romans die in mijn essay niet voorkomen (al noem ik Minnie Panis in het voorbijgaan). De romans die ik behandel – geen debuten, maar juist de tweede romans van onder anderen Maartje Wortel, Franca Treur, Robbert Welagen – komen niet of nauwelijks aan bod in hun essay. Elke vergelijking zal dus per definitie scheef zijn, en voor asymmetrie geeft de schoonspringjury puntenaftrek.

Waar ging mijn essay wél over? Het is geen dankbaar karwei dat hier in een paar woorden samen te vatten. Omdat het een lang essay was, hopelijk weloverwogen, omdat het ging over schrijvers die ik goed en interessant vind, omdat ze allemaal relevante, contemporaine thema’s behandelen, maar met wier personages ik moeite blijf hebben. Hoezeer hun romans ook van elkaar verschillen, allemaal hebben ze soortgelijke hoofdpersonen: twintigers, hoogopgeleide mensen, schoon van trauma’s en armoede, en allemaal staan ze met hun rug naar het leven toe, is het ze fundamenteel onmogelijk zichzelf als hoofdrolspeler van hun leven te zien. Ik schreef: ‘Ongeacht wat het doel van de auteur is, of de literaire merites van zijn onderneming, wat de kandidaten gemeen hebben is hun distantie. Afstand is de Grote Gelijkmaker. Geen van hen is bezig zijn leven te leiden, diepe contacten te leggen met andere mensen, iets te ondernemen dat iets voor andere mensen betekent. Geen van hen heeft vrienden, geen van hen heeft een gepassioneerde liefde. Het is alsof tussen henzelf en hun leven tientallen kilometers liggen, een onoverbrugbare afstand.’

Wat ik wilde bespreken was hoezeer niet alleen de personages hun eigen (fictieve) leven op afstand houden, maar de schrijvers daarmee ook hun lezers. Om mezelf nog eens te citeren: ‘Via hen ga je niets meemaken van sociale verschuivingen, ze zullen je geen wijsheid geven over liefde en relaties, ze zullen niets zeggen over maatschappelijke evoluties. Je zal ouder worden, kinderen krijgen of niet, trouwen of niet, conservatiever worden of niet, ontslagen worden of niet, je huis brandt af, je ouders krijgen kanker, je kat wordt doodgereden door een pizzakoerier – maar niets van wat je mee zult maken zal gespiegeld worden in de kandidaten. Want zij hebben geen vrienden, geen banen, geen liefdes. Als lezer sta je er alleen voor. Het is eigenlijk heel erg eenzaam.’

Dit laatste is waarschijnlijk de natte steen waaraan Van Dijk en Olnon hun zwaard willen slijpen. Meteen in hun eerste alinea schrijven ze: ‘Wat De Vries wil, zonder het met zoveel woorden te zeggen, is feelgoodliteratuur, of op zijn minst raadgevende, levensbevestigende, maatschappelijke literatuur. Wat de lezer meemaakt moet “gespiegeld” worden door de personages, hij moet zijn “vrienden, banen en liefdes” herkennen.’ Een alinea verderop wordt gezegd dat dit ‘een mimetische literatuuropvatting’ is, ‘die het tijdperk van de reality-tv op het lijf geschreven is’.

Om met het laatste te beginnen: wie denkt dat reality-tv een afspiegeling van de werkelijkheid is, heeft of geen besef van tv, of geen besef van reality. Misschien is dit het probleem van Van Dijk en Olnon: dat ze zo vastzitten in een academisch discours dat ze niet meer zien waar het leven ophoudt en literatuur doorgaat. Het klinkt natuurlijk geweldig romantisch – kunst die het leven overstijgt! – maar dit is ook waar steriliteit vandaan kan komen: in het kunstmatige gebied waar literatuur nergens nog het leven raakt, waarin elke poging een personage levensecht te maken is opgegeven. Het gaat me er niet om dat de personages een afstand tot hun leven voelen, maar dat die afstand zo gecultiveerd is. Ze krijgen van hun bedenkers nagenoeg niets mee om die afstand mogelijkerwijs te overbruggen, geen humor, geen professionele drive, geen maatschappelijke ambitie, geen oprecht verlangen naar een ander mens, m/v. Om het nog maar wat platter te formuleren, zodat er niet nog een keer overheen gelezen wordt: de personages hebben levens die uiteindelijk alleen op de bladzijde stand kunnen houden, waar ze van inkt en papier alleen kunnen leven. Echte mensen kunnen niet op een onbewoond eiland in Zweden gaan wonen (IJstijd, Maartje Wortel), daar zijn niet genoeg eilanden voor. Echte mensen verkopen niet al hun spullen (De consequenties) en vertrekken niet zonder een mens te vertellen waarheen (Het verdwijnen van Robbert W., Robbert Welagen). Of nou ja, misschien zijn er een paar mensen die dit kunnen, maar die eindigen dan meestal bij Peter R. de Vries.

Natuurlijk draait literatuur niet om ‘echte mensen’, die dooddoener wil ik voor zijn. Juist het fictionele stelt schrijvers in staat om thema’s te onderzoeken die in het echt niet kunnen. Dat doen de hierboven genoemde Wortel, Weijers en Welagen heel sterk. Maar wanneer het gecultiveerd nep is, heeft dat een vreemd bijeffect. Misschien is dit het beste uit te leggen aan de hand van een ander verwijt dat me wordt gemaakt, over een ander essay in Vechtmemoires, over de romans van Arnon Grunberg. Hierover wordt gesteld dat ik niet inzie ‘dat het bij uitstek over relaties gaat, hoe eenzaam de hoofdpersonen ook zijn. Niet omdat Grunbergs romans “wijsheid” of “oplossingen” bieden, maar omdat ze laten zien waar het misgaat, dát het misgaat.

(Dit is, even tussendoor, de meest gratuite vorm van redeneren. Dit is zeggen dat als iemand over rijkdom schrijft, hij uiteindelijk over armoede schrijft, want ja, het ene begrip zit aan het andere vast. In deze redeneertrant kun je volhouden dat Orwells 1984 eigenlijk over parlementaire democratie gaat, Salingers The Catcher in the Rye eigenlijk over een midlifecrisis, en Elsschots Kaas eigenlijk over worst.)

Toch komt juist hier het verschil van inzicht het duidelijkst in beeld. Mijn bezwaar is niet dat het misgaat (ondanks mijn enorm labiele, boehoe, hang naar tearjerkers en happy endings natuurlijk), maar dat het nooit eens anders kan dan misgaan. Het gaat altíjd mis, er is alleen maar onvermogen, in élk boek – en als de uitkomst van het experiment vanaf de eerste bladzijde al vaststaat, dan kun je het geen experiment meer noemen. Want wat toon je aan, wat onderzoek je? Wat staat er op het spel?

En dat is het slot van dit alles, hoeveel je ook spreekt over relaties, identiteit en engagement: uiteindelijk krijgt literatuur betekenis doordat de auteur iets op het spel zet, zich committeert aan een onderwerp, een wereldbeeld, een emotie, een vraagstuk over zingeving of identiteit of wat dan ook. Ik zoomde in ‘Huisgenoten’ in op personages omdat ze de meest directe instrumenten zijn van de schrijver om zijn lezers langs thema’s en onderwerpen mee te nemen; zie ze als sleutels waarmee hij het hele huis van de literatuur kan openen. Alleen wanneer personages zo afgestompt en afstandelijk zijn lijkt het wel alsof ze speciale sleutels krijgen, waarmee ze geen deuren kunnen openen maar alleen kunnen sluiten, net zo lang totdat ze weer buiten staan, met alle deuren op slot en nowhere to go. Als het onderzoek van een onderwerp altijd eindigt met de negatie van dat onderwerp, wat laat je als schrijver je lezer dan nog zien? Alleen de façade van het huis, nooit de inhoud.

Het is natuurlijk niet zo dat ik, ‘zonder het met zoveel woorden te zeggen’, op zoek ben naar feelgoodliteratuur. Nee, ik pleit alleen voor feel_anything_literatuur; je hoeft er niet blij van te worden, een roman hoeft geen happy ending te hebben, geen levenslessen te ontrafelen, er hoeft niemand te trouwen, geen puppy’s geaaid, maar je wilt wel dat de mogelijkheid van gevoel bestaat, dat er niet alleen negatie is.

Wie We zullen niet te pletter slaan heeft gelezen zal die eeuwige negatie van relaties nergens herkennen, daarvoor barst het boek te veel van leven en liefde; wie De consequenties goed gelezen heeft weet dat Minnie Panis meer op zoek is naar liefde dan ze zou durven toegeven. Daarom nam ik Polak en Weijers niet op in mijn essay, daarom is het wezenloos dat Van Dijk en Olnon hen gebruiken om iets over ‘Huisgenoten’ te zeggen.

Misschien is negatie niet het juiste woord, bedenk ik nu. Misschien moet ik het hebben over het menselijk vermogen tegenover het menselijk onvermogen. Het menselijk vermogen is een altijd relevant literair onderwerp, want het kan alle kanten op, win or lose; het menselijk onvermogen daarentegen is een gegeven, iets statisch, a fixed point on the horizon, waarmee je eigenlijk geen kant op kan.

Dat is ten slotte het verschil tussen mijn essay en dat van Van Dijk en Olnon. Ik zoek naar wat literatuur kracht geeft, betekenis, naar schrijvers die zich committeren aan een onderwerp. Yra van Dijk en Merlijn Olnon zijn uiteindelijk misschien niet eens zo bezig met personages of met romans, niet geïnteresseerd in close reading; ze zijn eerder bezig met de zoveelste poging vanuit Academia om vast te stellen wat er in godsnaam na het postmodernisme komt, hoe ze de leegte kunnen vullen. Ze creëren daarmee een discours dat losstaat van de interessantste vraag van allemaal, namelijk de vraag wat literatuur literatuur maakt.

Joost de Vries (1983) is adjunct-hoofdredacteur van De Groene Amsterdammer en auteur van essayboeken als Vechtmemoires en De gelukkigste man van Nederland, en van romans als Clausewitz, De republiek en Oude meesters. Meest recent verscheen zijn verhalenbundel Rustig aan, tijger

Meer van deze auteur