Het is een snoeihete dag in augustus, in het oosten van Berlijn, in de wijk Prenzlauer Berg. Hier woont de schrijfster van een debuut dat vorig jaar in Duitsland verscheen en meteen alle aandacht trok. In een mum van tijd waren er zestien, zeventien contracten met buitenlandse uitgevers getekend, kreeg het de ene na de andere literaire prijs, zoals zeer onlangs de Italiaanse Premio Strega (waarvoor ook Tommy Wieringa en Stefan Hertmans waren genomineerd). Een fragment eruit won ver voordat het boek verschenen was (en ver voordat er überhaupt sprake van een boek was) de prestigieuze Ingeborg-Bachmann-Preis. In het Nederlands luidt de titel van het boek Misschien Esther (De Bezige Bij).

Prenzlauer Berg is een wijk die nog tussen het communisme en het kapitalisme in zit, een tussengebied waar de opdringerigheid van het Westen het nog even aflegt tegen de gemoedelijkheid van de volksbuurt. Het café waar we zitten, is een tussengebied in een tussengebied: crapauds uit de jaren vijftig kraken tegen het moderne espressoapparaat op, water komt niet uit een exquis flesje maar gewoon uit de kraan, en de linzensoep is, hoewel opgediend op een modern bord, ouderwets beton. De uitbaatsters verenigen een Pruisisch verleden met moderne ironie. De schrijfster, Katja Petrowskaja, voelt zich hier thuis, in deze wereld die bij wijze van spreken nog alle kanten op kan.

Ze schrijft in het Duits, maar ze is niet in Duitsland geboren en het Duits is niet haar moedertaal – sterker nog, ze beheerst het Duits niet eens heel goed. Ze is afkomstig uit Kiev, in Oekraïne, en haar moedertaal is (om de tegenstrijdigheden nog even uit te breiden) niet het Oekraïens, maar het Russisch. In die taal heeft ze ‘fantastisch onderwijs’ gehad (geen ironie, zegt ze er uitdrukkelijk bij), eerst in Kiev en vanaf haar zestiende in Moskou. Ze studeerde literatuurwetenschap en slavistiek in Estland en in New York. Sinds 1999 woont ze in Berlijn. Dat is gedeeltelijk toeval, door de Duitse vriend met wie ze samenleeft en met wie ze twee kinderen heeft.

Dat ze het Duits als haar voertaal koos, is minder toevallig. Ze is die taal pas gaan leren toen ze naar Duitsland kwam. Maar juist het feit dat ze het Duits niet perfect beheerst, scherpt haar gevoel ervoor. Ze spreekt driekwart Duits, doorspekt met opmerkelijke grammaticale constructies, lexicologische eigenaardigheden, rechtstreeks uit het Russisch vertaalde spreekwoorden en beelden. Ze heeft bewust gekozen voor het Duits om in te schrijven, omdat ze daardoor op een bijzondere en niet vanzelfsprekende ‘vlotte’ manier kan vertellen wat ze moet vertellen. Haar zinnen kantelen voortdurend, de lezer blijft telkens haken en wil herlezen. Er zit een spanning in haar zinnen die de lezer dwingt tot zorgvuldigheid. Het maakt de taal die ze gebruikt gekruid, en ook poëtisch.

Er is nog een andere en misschien wel dwingender reden om in het Duits te schrijven. Net als het Russisch is het Duits een taal met een bedenkelijk verleden – of liever gezegd (want, zo benadrukt ze meermalen, ‘de taal op zichzelf is onschuldig’), het is een taal die door mensen met een bedenkelijke ideologie is misbruikt. Het Russisch zit haar wat dat betreft wat al te strak om het lijf, daar kan ze op geen enkel moment afstand van nemen. Duits is leven zonder bril, Russisch is leven met bril – je ziet er te scherp en te pijnlijk mee. Het Duits staat dus wat verderaf, terwijl het toch ook de spanning van het verleden in zich draagt. Zowel de ene taal als de andere, en zowel de ene cultuur als de andere, heeft diep in haar leven en dat van haar familie ingegrepen.

‘Mijn vader is literatuurwetenschapper en mijn moeder historicus, beiden met een waanzinnige levenskracht. Hij schreef boeken die voor het allergrootste deel niet in de Sovjet-Unie mochten verschijnen, en hij heeft zijn hele leven een Berufsverbot gehad. Ons huis werd regelmatig door de geheime politie doorzocht. Ik ken mijn vader niet anders dan als een man die alle dagen thuis zat te studeren en te schrijven op zijn kamer, als een asceet. Hij kan prachtig schrijven, heeft een schitterend boek geschreven over kinder- en jeugdboeken (Boeken uit onze jeugd, het is na 1990 een groot succes geworden). Hij schreef en schreef – bij hem vergeleken kan ik me beter meteen ophangen. Ik kom moeizaam tot schrijven, heb op mijn vierenveertigste pas één boek geschreven, ik ben weinig gedisciplineerd, heb een verschrikkelijk slecht geheugen, ben vandaag kwijt wat ik gisteren geschreven heb. Vergeleken bij mijn vader stelt mijn schrijverschap niets voor. Toen mijn boek dit jaar in het Oekraïens uitkwam, heeft hij het natuurlijk wel gelezen, hij vond het mooi (in tegenstelling tot andere familieleden, die het een vertekende werkelijkheid vonden, ze hebben me voor gek verklaard. So ist es nicht gewesen.)

Mijn moeder heeft het ook gelezen – zij vindt dat ik nu eindelijk deug, al vindt ook zij dat ik veel dingen verkeerd heb weergegeven. Ook mijn moeder is een wonder van werklust. Ze was lerares geschiedenis op een middelbare school. Ze gaf les, deed wetenschappelijk werk, organiseerde tentoonstellingen, leesclubs, toneelavonden, ze werkte, werkte, werkte, ze had een enorme drang de wereld te verbeteren. In 1968 protesteerde ze tegen de inval van Rusland in Tsjecho-Slowakije door de directeur van haar school te vertellen dat ze geen moderne geschiedenis meer wilde doceren. Gelukkig gaf hij haar de mogelijkheid Engels te gaan geven, dat is ze toen meteen gaan studeren. Ze was de kostwinner in het gezin. Maar ze heeft in die tijd verschrikkelijk geleden. Pas onlangs heeft ze ons kinderen verteld dat ze in datzelfde jaar 1968 vanwege alle spanningen twee maanden in een psychiatrische inrichting gezeten heeft. Ik herinner me uit mijn kinderjaren dat mijn moeder af en toe de eindjes nauwelijks aan elkaar kon knopen.

Mijn broer is veel meer in de voetsporen van mijn ouders getreden dan ik. Hij is hoogleraar literatuur in Chicago, heeft Jorge Luis Borges en Gabriel García Márquez vertaald, hij spreekt twaalf talen. Ik weet niet wat hij van mijn boek vindt. Hij heeft er nooit iets over gezegd. Maar wel weet ik dat hij aan zijn dertiende taal begonnen is, het Duits. Misschien om mij in mijn origineel te lezen – misschien moet ik zijn nieuwe nevenactiviteit zo duiden.

Al die werklust en die productie van mijn familieleden drukken me wel terneer. Ik voel me een nietsnut, ik doe niks! Ik denk nu al twee jaar na over een nieuw boek, en eigenlijk heb ik nog geen idee. Ik schrijf af en toe een artikel voor een krant.’

‘En dan de verdere familie van me. Al die familieleden uit alle windstreken kwamen via verhalen tot me. Als je in een Joods milieu bent opgegroeid, maak je noodzakelijk deel uit van een verhalencultuur. Alles ontstaat door verhalen. Ik kom ook nog eens uit een extreem taalbewuste familie. Van al die verhalen herinner ik me flarden, en dan ook nog in allerlei varianten. Naarmate ze betrekking hadden op een verder verleden of verdere oorden werden ze mythischer. Eigenlijk weet ik niet goed of de verhalen die ik in Misschien Esther vertel wel helemaal kloppen. Ik heb wel zo veel mogelijk onderzoek gedaan, maar veel verder dan een halve waarheid kom je waarschijnlijk niet. Die onzekerheid heb ik bij het schrijven van mijn roman wel steeds laten doorschemeren, je zou zelfs kunnen zeggen dat het boek daar ook over gaat – ik wil op geen enkele manier pretenderen dat ik iets anders dan mijn mythen vertel. Ik begrijp die niet-begrijpende familieleden wel, maar zoals zij recht hebben op hun mythes, heb ik recht op de mijne. Uiteindelijk is alles slechts Annäherung an die Geschichte.

Als kind kreeg ik al die verhalen te horen, en voor een belangrijk deel hadden ze te maken met het nazisme en het communisme. Mijn familie heeft onder beide ideologieën enorm geleden. Zo’n verhaal begon dan groots, met de stichter van een Joods doofstommeninstituut die honderd jaar geleden zijn hele ziel en zaligheid in dat instituut legde. Toen hij verdreven werd nam hij het hele instituut mee, inclusief personeel en leerlingen. Ik heb er ter plekke onderzoek naar gedaan – mijn boek is ook een verkapt reisverhaal – en stuitte op heel veel rafels, onduidelijkheden, onzekerheden. Maar zo’n figuur bleef te midden van alle vaagheid als een imponerende figuur overeind.

Of het verhaal van mijn oudoom Judas Stern, die in 1932 op 28-jarige leeftijd een aanslag pleegde op een Duitse diplomaat in Moskou en daarmee verontwaardiging in Duitsland en Rusland veroorzaakte. Judas Stern – hoe Joods wil je het hebben? De aanslag was ook daarom in Duitsland en Rusland zeer beladen. Was hij krankzinnig? Was het een politieke daad? Alle getuigen in het showproces waren doodsbang, ze spraken niet hun eigen woorden, zoals ik het in mijn boek uitdruk. Wat Judas Stern zelf zei, deed er niet toe. Dat is de vernietigende invloed van de dictatuur op de taal: geen enkele mededeling is meer wat die is, je moet voortdurend rekening houden met verdraaiingen en leugens, je moet zelf verdraaien en liegen, op leven en dood. Judas Stern is in 1932 ter dood veroordeeld en terechtgesteld.’

‘Nooit heb ik de baboesjka van mijn vader gekend, maar haar verhaal grijpt me aan. Met dat verhaal heb ik de Ingeborg-Bachmann-Preis gewonnen. Mijn vader heeft zijn baboesjka natuurlijk wel gekend, maar hij wist niet hoe ze van haar voornaam heette – toen ik hem ernaar vroeg zei hij: ‘Misschien Esther’, en onder die benaming is ze in mijn geest blijven voortleven. Het verhaal van haar ondergang is verschrikkelijk. Ze was heel slecht ter been, en toen haar familie in 1941 uit Kiev vluchtte voor de Duitsers (voor heel even, dachten ze, maar het werden zeven jaar), bleef zij moederziel alleen in de flat achter. Toen alle Joden zich op last van de Duitsers bij het ravijn Babi Jar net buiten Kiev moesten verzamelen (en allemaal op die berucht geworden plek werden vermoord) stommelde ook Baboesjka de trap af en de straat op, want, zei ze, “Als iedereen, dan iedereen”. Ze is niet ver gekomen: op de hoek van de straat werd ze door twee Duitsers neergeknald. Als ze Babi Jar wel had gehaald, was ze dáár afgemaakt.

Als iedereen, dan iedereen. Baboesjka voelde zich behoren tot een groep, de Joden in dit geval. Ik heb me altijd afgevraagd wanneer iemand tot een groep behoort. Waar ligt de mysterieuze grens tussen wij en niet-wij? Ik ben Joods, maar ik heb eigenlijk geen idee wat dat inhoudt. Ik doe niet aan joodse rituelen, belijd de joodse godsdienst niet. Maar mijn hele familie heeft geleden onder het Jood-zijn en ik voel me met hen verwant, wat dat ook is. Ik ken hun verhalen in allerlei varianten, hun precieze geschiedenis of geschiedenissen ken ik niet en kan ik ook niet kennen – dus waar hoor ik dan bij? Nog dramatischer: wie ben ik dan eigenlijk? Wat is mijn plaats in de familiegeschiedenis van al die gediscrimineerde, vermoorde en soms ook collaborerende familieleden? Maar toen ik bij het schrijven van het boek eenmaal wist hoe het ongeveer moest, heb ik voor het eerst begrepen wat ik hier in het leven eigenlijk doe.

Ik heb vroeger als kind in een koor gezongen, dat vond ik heerlijk. Nog altijd zou ik dat als levensvervulling willen, stem zijn te midden van stemmen. Ik werd ernstig ziek en mijn koorcarrière is in de knop gebroken. Ik heb nu ironisch genoeg zo ongeveer het eenzaamste beroep van de wereld – ik besef nu plotseling dat mijn roman als een koor is, waarin de stemmen van velen naast elkaar opklinken als in een muziekstuk.

Misschien heb ik me door het leven van individuen in mijn familie te onderzoeken en over hen te vertellen iets als een verleden toegeëigend. Ik heb mezelf contouren gegeven. Dat zal de psychologische achtergrond wel zijn. Die familie waaruit ik stam – wat moet ik ermee? Dat bedoel ik niet als dooddoener, maar feitelijk. Ik moet het verleden van mijn familie en van mijzelf heraufbeschwören. Wat dat precies is, weet ik ook niet, maar het moet wel.

Ik voel me een wisselwachter. Op mijn achttiende heb ik alle films van de Nederlandse regisseur Jos Stelling gezien, in St.-Petersburg. Mariken van Nieumeghen in Rusland! Vooral De wisselwachter heeft grote indruk op me gemaakt. Zo’n man die nooit iets kan veranderen aan de naderbij denderende trein met zijn hele verleden, en dan met zijn wissel toch iets kan doen wat een minieme verandering teweegbrengt.’

‘Ik heb me pas heel laat gerealiseerd dat ik met het boek ook nog iets anders heb gewild. Bij elke lezing kom ik wel weer iets over mijn boek te weten wat ik niet wist of waarvan ik me nooit bewust ben geweest. De roman is ook een eerherstel voor al die mensen over wie in mijn familie vreselijke verhalen werden verteld, al die mensen wier leven nooit tot een afronding is gekomen omdat ze vroegtijdig ten onder zijn gegaan. Ik wilde achteraf zin geven aan hun leven, hoe zinloos, vanuit rationeel oogpunt, zo’n onderneming ook is. Maar ik wil zelfs aan dit zinloze zin ontlenen, of eigenlijk opdringen. Ik hoef de mensen niet eens te hebben gekend – de meesten heb ik nooit gekend. Maar ze zijn me dierbaar omdat ze tot mijn verleden behoren, omdat ze deel van mij zijn – wat dat ook moge betekenen.

Toen ik de eerste fragmenten geschreven had en me wanhopig afvroeg hoe daar in vredesnaam een samenhangend verhaal van te maken, begon het langzamerhand tot me door te dringen dat juist het onaffe om diverse redenen veel beter was. Het past beter bij de levens die ik beschrijf. Het past beter bij mijn idee van wat geschiedenis voor mij is: een tastend zoeken van wat heel misschien ooit was. Het past beter bij de mythes die ik uiteindelijk maak: geen ‘waarheidsgetrouw’ verhaal, maar brokstukken die met elkaar wellicht een idee geven.

Ik heb niet de pretentie iets ‘vast te leggen’. Ik wil niets vastleggen en daarmee andere mogelijkheden uitsluiten. Voortdurend laat ik dingen open, plaats vraagtekens, laat onzekerheden toe. Alleen beschrijven, al dan niet fragmentarisch, zou ook lang niet voldoende zijn. Ik beoog meer. Ik wil de dingen op een hoger plan zien te krijgen, ik wil ze bezweren, ik kan niet bidden en moet daarom een andere bezwerende vorm zoeken, want de verhalen moeten iets ritueels krijgen, iets wat boven hun letterlijkheid uitstijgt. Zo heb ik ze geschreven, en zo hoop ik dat ze gelezen zullen worden.’