1.

Schrijvers zijn gretige lezers, en dat geldt beslist voor Thea Beckman. Het onderwerp voor Kruistocht in spijkerbroek, de jeugdroman waarmee ze in 1973 naam maakte, vond ze in Kurt Vonneguts roman Slaughterhouse Five, waarvan de zelden volledig geciteerde titel Slaughterhouse Five, or The Children’s Crusade: A Duty-Dance with Death luidt. Uit de klassieke sciencefiction leende Beckman de techniek die de mogelijkheid biedt naar het verleden te reizen, in Kruistocht heet het apparaat dat daartoe dient een ‘materietransmitter’. Daarmee lukt het, meldt de verteller in het boek, ‘contact met het verleden te maken’, een leesaanwijzing die je in volwassenenliteratuur ‘metafictie’ zou noemen, de categorie waartoe Vonneguts werk gerekend wordt.

Thea Beckman wilde haar lezers de verrukking van de historische ervaring schenken, zoals ze die zelf in de boeken van Johan Huizinga ondergaan had. Ze wilde jongeren wakker schudden uit het sprookje van de Middeleeuwen die hun in ridderromans en op de tv werd voorgeschoteld, bijvoorbeeld in de serie Floris (1969) van Paul Verhoeven, naar het voorbeeld van de Engelse reeks Ivanhoe, geïnspireerd op de romans van Walter Scott. Al die geharnaste ridders en het geënsceneerde wapengekletter waren weliswaar zeer spectaculair, zelfs in zwart-wit en tegen de achtergrond van Slot Loevestein, maar toch ook ‘onecht’, zoals in Kruistocht wordt gesteld. Het boek biedt een alternatief voor deze historische verzinsels door de onderkant van de wereld van toen te laten zien. Hoe het vroeger werkelijk is geweest, is de impliciete stelling van de auteur, kun je alleen achterhalen via een reis door de tijd die zo’n 100.000 woorden duurt.

In de Middeleeuwen van Kruistocht betreden geen dappere ridders en edele jonkvrouwen het toneel, zoals Dolf vóór zijn vertrek naar het verre verleden nog had gehoopt. Wanneer hij in 1212 aankomt, treft hij een massa hongerige en vuile kinderen met holle wangen en een doffe blik aan, hij is getuige van een menselijke ellende die hem met stomheid slaat. Een meisje valt voor zijn ogen zomaar neer op de stoffige weg, ze weegt bijna niets, en ze blijft daar liggen totdat ze rechtop wordt geholpen door Leonardo, een Italiaanse reiziger met wie Dolf vriendschap zal sluiten. Dít hier is de gruwelijke waarheid van de Middeleeuwen.

Maar wat we in het verleden aantreffen, wordt bepaald door het standpunt van waaruit we kijken. Ons valt op wat we herkennen, terwijl het werkelijk vreemde ons ontgaat. In de jaren dat Beckman aan Kruistocht werkte, kregen Nederlandse tv-kijkers voor het eerst beelden te zien van een hongersnood in Afrika. In Biafra, een gebied met grote oliereserves dat zich wilde afscheiden van Nigeria, voltrok zich eind jaren zestig een humanitaire ramp. De nood was zo hoog dat Franse artsen de organisatie Médecins sans Frontières oprichtten, om hulp te kunnen bieden op plaatsen waar dat door plaatselijke leiders of milities tegengewerkt werd. In Nederland zetten de omroepen een grote tv-actie op, en kijkers gaven gul en spraken schande van de wrede oorlog ver weg bij de evenaar, hoewel daar toch vooral gevochten werd om de benzine die men de volgende dag weer tankte bij de stations van BP en Shell.

Dat is de context waarin Kruistocht ontstond. Met zijn optreden in het boek, dat uitkwam in het jaar van de oliecrisis, is Dolf het toonbeeld van een westerse hulpverlener. De Nederlandse jongen kan het leed van de kinderen niet aanzien en biedt hun spontaan zijn hulp aan. Na de grootste ellende te hebben verzacht, besluit hij te gaan praten met de volkomen incapabele spirituele leider van de kruistocht, de herdersjongen Nicolaas. Dolf drukt hem op het hart de voedselvoorziening en veiligheid van de kinderen te waarborgen en stelt hem een werkbare, twintigste-eeuwse oplossing in het vooruitzicht waarvan de overkoepelende term ‘organisatie’ luidt. Op het fatalistische tegenargument dat verandering niet nodig is, dat God over de jeugdige troep waakt, antwoordt Dolf dat God Nicolaas weliswaar als leider heeft aangesteld, maar dat leiderschap inhoudt dat je zorg moet dragen voor de kudde die je is toevertrouwd.

En zo wordt een scholier uit Amstelveen de ‘werkelijke leider’ van de Kinderkruistocht. Een snugger westers kind met het hart op de juiste plaats, geholpen door een keurtroep van verstandige leeftijdsgenoten, kan in rampzalige tijden meer bereiken dan alle officiële leiders bij elkaar. Dolf organiseert ploegen die eten verzamelen, die koken en verplegen, terwijl voor de veiligheid een aantal ‘knokploegen’ garant staan. In een poging voedsel te vergaren voor de kinderen ruilt Dolf zijn Hollandse guldens in tegen zilveren munten bij een joodse geldhandelaar in het Duitse Rottweil. Het bedrog valt hem zwaar. In een terzijde wordt opgemerkt dat in de zogenaamd beschaafde twintigste eeuw miljoenen joden zijn vermoord, maar dat ‘in deze tijd joden het ook niet gemakkelijk schenen te hebben’. Het weerhoudt Dolf er niet vantot actie over te gaan en met het gewisselde geld een karrenvracht broden te kopen die hij als een Messias uitdeelt aan de uitgehongerde kleintjes.

De kinderen zelf geloven heilig dat zij de stad Jeruzalem zullen bevrijdenvan de duivelse Saracenen. Ze willen bloemen planten op het graf van Jezus in de witte vestingstad. Het is hun ‘Witte Droom’, zoals Dolf dat noemt, hoofdschuddend, want hij merkt tot zijn schrik dat ze die nonsens, hun ingefluisterd door de sluwe geestelijken, écht geloven. Pas als de groep de Alpen is overgetrokken, komt Dolf erachter dat de monniken de kinderen willen verkopen op de slavenmarkten van Noord-Afrika, daar houden de heidenen namelijk van ‘blond en blank’. De jonge leider is woedend: de monniken hebben van de goedgelovigheid van de kleintjes gebruikgemaakt, en, wat nog erger is, hij heeft met zijn hulpvaardigheid bijgedragen aan de kwade opzet. Door het goede te doen heeft hij het kwaad in de kaart gespeeld.

2.

De eerste keer dat ik heb moeten huilen om een boek was bij Kruistocht in spijkerbroek. Naast de kachel, voor het grote raam in de woonkamer, lag ik op mijn buik op het sisalvloerkleed te lezen over Dolf Wega uit Amstelveen, en hoe hij samen met zijn kompaan Leonardo drommen Kinderkruistochtkinderen over de Alpen voerde, tot daar opeens de dappere Carolus, de gedroomde koning van Jeruzalem, met een verhit gezicht op de rotsbodem kronkelde van de pijn. Wat kon dat zijn? Dolf dacht aan een verstopping, maar nadat hij de buik van de jongen had bevoeld, drong de waarheid tot hem door. Het was een blindedarmontsteking, een ziekte die in de twintigste eeuw met een eenvoudige medische ingreep verholpen kon worden, maar in de Middeleeuwen een zekere dood betekende. Een nacht lang onderging Carolus de vreselijkste maagkrampen en bij het aanbreken van de dag blies hij zijn laatste adem uit. Een geestelijke vouwde de verkrampte handen op de kinderborst, terwijl Dolf een stille plek zocht waar de tranen ongezien over zijn wangen rolden. Was er dan niemand in de hele wereld die de kinderen kon beschermen?

3.

Een ideologie had Thea Beckman niet, zo staat geschreven op haar Wikipedia-pagina, maar die in Nederland wel vaker gehoorde spontane ontkenning moet worden genuanceerd. In alle jeugdromans van Beckman komen cultuurkritische passages voor waaruit politieke opvattingen spreken. Zo bedenkt Dolf in Kruistocht dat de wereld sinds de dertiende eeuw niet wezenlijk veranderd is en dat de mensen die haar bevolken nog even zelfzuchtig en wreed zijn als honderden jaren geleden. En tussen een lijfeigene en een met ontslag bedreigde fabrieksarbeider, meent hij, alsof hij zojuist Marcuse heeft gelezen, is het verschil te verwaarlozen, want allebei worden ze zoet gehouden, de eerste met de belofte van de hemel, de tweede met de voetbaltoto en vakantietoeslag.

Aan het slot van het boek klinkt dan weer een liberale, of preciezer gezegd, een libertaristische conclusie, met nietzscheaanse ondertonen. Dolf maakt dan een scherp onderscheid tussen twee soorten kinderen, met aan de ene kant de dappere jongens en meisjes die volop profiteren van de geboden vrijheid, die de tocht aangrijpen om een beter leven te leiden en zich ontplooien tot ‘waardevolle en vindingrijke wezens’; aan de andere kant staat de groep die domweg bevelen uitvoert, een verzameling ‘kleine kuddedieren’, wezens met een ‘slavenziel’ die niet over het eigen leven wensen na te denken, en hun bevrijding zal lang op zich laten wachten, ze zijn zelf schuldig aan hun mentale en fysieke gevangenschap.

Een sterke vrijheidswil en het wantrouwen tegen een knechtende cultuur – dat zijn de constanten in het oeuvre van Thea Beckman. In haar historische vertellingen uit de jaren zeventig en tachtig zijn het veelal meisjes die zich uit hun sociale kluisters bevrijden, die ontsnappen aan tirannieke ouders en grijpgrage mannen die denken recht te hebben op alles wat in hun blikveld opduikt. In Hasse Simonsdochter neemt de jonge Hasse de wapens op, nadat ze eerst van een verkrachting is gered door een onbekende beschermer, niemand minder dan Jan van Schaffelaar. In het programmatisch getitelde Geef me de ruimte!, het eerste deel van een trilogie over de Honderdjarige Oorlog, vecht Marije Wartelsdochter uit Brugge voor haar recht op zelfbeschikking in een standsbewust gezin van welgestelde burgers. Groot of sterk is Marije niet, maar we moeten ons niet laten misleiden door haar uiterlijk, legt de verteller op de laatste pagina uit, want achter het frêle lichaam van de heldin gaat een briljante en moedige geest schuil. Stond het meisje Jeanne d’Arc met haar verzet tegen de Engelse bezetter niet ook aan de wieg van de ‘grote natie’ Frankrijk?

In het tengere lichaam van Marije Wartelsdochter zal Thea Beckman haar eigen postuur hebben verbeeld. Zelf was Thea(dora) Petie slechts 1 meter 50, en ze zal als adolescent, opgroeiend in crisistijd (ze werd in 1923 geboren), haar achternaam hebben vervloekt. Ze volgde lessen aan de huishoudschool en pas na lang aandringen mocht ze van haar ouders naar het Uitgebreid Lager Onderwijs, de ULO. Als zeventienjarige maakte ze het bombardement op Rotterdam mee, als twintiger kwam ze de Hongerwinter door. In 1945, vlak na de bevrijding, trouwde ze met Dirk Beckmann, een aannemer. Het paar verhuisde naar Utrecht, kreeg drie kinderen en streek in 1956 in het forensendorp Bunnik neer.

Beckman schreef op freelancebasis voor vrouwenbladen en het Utrechts Nieuwsblad en publiceerde, toen haar jongste kind eenmaal achttien was, haar eerste jeugdboek. De extra N in Beckmann liet ze vallen op aanraden van haar uitgever, dat klonk een stuk minder Duits. Ze had meteen succes. Haar debuut Met Korilu de Griemel rond (later: Zwerftocht met Korilu) werd in 1971 bekroond met een Zilveren Griffel. Het boek gaat over de ontdekkingsreis die de zestienjarige hoogbegaafde Jasper maakt met het humeurige wezentje Korilu, waarbij ze met behulp van het fluitje ‘Captain Cook’ en de wandelstok ‘Columbus’ de Alpen overtrekken en onderweg een groep zwarte matrozen uit de slavernij bevrijden en ten slotte in Korilu’s thuisland Tibet belanden. Een reis die zowel door de wereld als door de tijd leidt, en een uitweg uit het beknellende, saaie heden verbeeldt.

Thea Beckman had nooit kunnen studeren, en dat frustreerde haar, zeker toen in Bunnik steeds meer studenten kwamen wonen, jongens én meisjes die zich wél in alle vrijheid intellectueel mochten ontwikkelen. Ze besloot daarom weer naar school te gaan, behaalde in de avonduren haar atheneumdiploma en schreef zich in aan de universiteit van Utrecht, waar de gelauwerde jeugdauteur in 1981 afstudeerde met een scriptie over de invloed van boeken op jongeren. Die invloed was er slechts in heel geringe mate, kwam uit het onderzoek naar voren.

Toch heeft één boek haar eigen leven veranderd, en dat was Virginia Woolfs Een kamer voor jezelf, met daarin de ontnuchterende conclusie dat als Shakespeare een zus zou hebben gehad, een schrijfster even begaafd als haar beroemde broer Will, ze nooit enige bekendheid zou hebben genoten, eenvoudigweg omdat ze een vrouw was. In haar jeugdromans zou Beckman, die kort lid was van de actiegroep Dolle Mina, schrijven over vrouwen die ruimte voor zichzelf opeisten in de tijden waarin ze daar op alle mogelijke manieren in werden tegengewerkt. Ze schreef over heldinnen die zich niet lieten kisten door de omstandigheden. Verhalen over zielige, onderdrukte meisjes en jongens (‘kreukelkindertjes’), stelde ze ferm, die waren er al genoeg.

4.

Bij Kruistocht in spijkerbroek huilde ik – en ik weet niet of dat de bedoeling van de schrijfster was, of dat ze me zou hebben gemaand me te vermannen als ze me had kunnen zien – tranen met tuiten. Ik huilde om Carolus en om de onvoorstelbare mogelijkheid dat je opeens dood kunt gaan, zoals die ene jongen uit ons dorp die zonder naar links of rechts te kijken op zijn fiets de Kruisbergseweg was overgestoken en door een Opel Commodore was geschept. Carolus stelde ik me voor als Rembrandt, mijn beste vriend, de kleinste in de klas, een jongen met krullende blonde haren en een sproetig leeuwengezicht. Stel dat ik bij zijn levenloze lichaam neer zou knielen en mijn hand op zijn opgezwollen buik legde, in afwachting van het kloppen van zijn hart: wat zou ik dan voelen, wat zou ik dan doen?

5.

Kinderen van Moeder Aarde (1985), het eerste deel van de ‘Trilogie over de toekomst’, zou je een utopie kunnen noemen, in de klassieke betekenis van die term. Hier levert Beckman aan de hand van een door haar gecreëerde ideale samenleving – waarvoor ze putte uit het ecofeminisme, zoals beschreven in Le Féminisme ou la mort (1974) van Françoise d’Eaubonne – fundamentele kritiek op de bestaande maatschappelijke verhoudingen.

Kinderen van Moeder Aarde speelt zich in de verre toekomst af, lang nadat de Derde Wereldoorlog de planeet Aarde in de as heeft gelegd. De impact van de ontploffingen was zo hevig dat de aardas een paar graden verschoof. Thule, het vroegere Groenland, heeft een klimaatverandering ondergaan waardoor er een paradijselijk klimaat ontstond. De politieke omwentelingen zijn minstens zo ingrijpend. Op het eiland is het destructieve patriarchaat ingeruild voor een zorgzaam matriarchaat, met als gevolg dat mannen uitgesloten zijn van de macht en geen zitting mogen hebben in de regering. Ze hebben de aarde naar de knoppen geholpen en bewezen dat ze alleen maar aan zichzelf denken. Pacifisme is opgenomen in de nieuwe grondwet en de gemeenschap legt direct verantwoording af aan Moeder Aarde, die ten koste van alles dient te worden beschermd. Gevangenissen zijn afgeschaft, het systeem van opsluiting wordt onmenselijk geacht. In plaats van detentie krijgen veroordeelden een stempel van moeilijk afwasbare inkt in verschillende kleuren op hun gezicht gedrukt, en de zwaarst mogelijke straf is de kleur zwart.

Eerder dan een blauwdruk voor het paradijs, biedt Beckmans boek een aanleiding om over een betere toekomst na te denken, met name over de voor- en nadelen die met radicale verandering gepaard zouden gaan. Bij een utopie moet het begrip ‘ideaal’ tussen aanhalingstekens worden geplaatst. Want Thule mag dan een verbetering vormen ten opzichte van de oude wereld, perfect is het eiland niet. De oorspronkelijke Groenlandse Inuitbevolking leeft, zeker in vergelijking met de koninklijke familie, in wel erg eenvoudige, zeg maar gerust armoedige omstandigheden. En de mannen zijn lang niet allemaal even gelukkig met hun ondergeschikte rol. Zo voelt Rajo, de man van de Konega (koningin) van Thule, zich gefnuikt in zijn mogelijkheden, en hij vlucht naar het dichtbeboste binnenland om daar als vrij man met de jacht in zijn onderhoud te voorzien.

Pas onder druk van een externe vijand – de Badeners, een Europees volk dat een koloniale expeditie optuigt, zogenaamd om handel te drijven, maar in werkelijkheid om het eiland te veroveren – ondergaat de Thuleense orde een verandering. In de strijd tegen de buitenlandse mogendheid tonen de man Rajo en het Inuit-meisje Thura hun grote waarde voor het land. Troonopvolger Christian krijgt vervolgens toestemming om te trouwen met Thura; zij heeft bewezen over de hardheid en de natuurlijke leidersgaven te beschikken die nodig zijn om deel uit te maken van de bestuurlijke aristocratie. En voortaan krijgt een handvol mannen, onder wie Rajo en zijn zoon, stemrecht in de Vrouwenraad – het enige politieke lichaam op het eiland, dat prima functioneert zonder partijdemocratie.

Na het voltooien van de trilogie, een hoogtepunt in haar oeuvre, werd Thea Beckman gevraagd het kinderboekenweekgeschenk van 1991 te schrijven, een jaar nadat Annie M.G. Schmidt die eer was toebedeeld. Het wonder van Frieswijck handelt over het Kampense meisje Alijt, dat in 1470 vriendschap sluit met de jonge zwarte slaaf Danga en hem uit de handen van een Portugese slavenhouder weet te bevrijden. Op dit voor Beckmans doen zeer dunne boekje, geschreven in een eenvoudige taal voor een jong publiek, kwam forse kritiek. De onderwijsdeskundige Henry Dors en de antiracistische stichting Parel noemden de beschrijvingen van Danga paternalistisch en vooroordeelbevestigend, en verwezen onder meer naar de zin: ‘Hij (‘het negerslaafje’) mocht dan zwart en lelijk zijn, als hij lachte was het alsof de zon doorbrak.’

Thea Beckman reageerde furieus. In een groot interview met NRC Handelsblad zei ze dat haar boek juist vooroordelen ontkrachtte. Het personage Danga was een bijzonder vriendelijk joch, dat bovendien op het einde van het boek bevrijd werd uit de slavernij. En ja, sommige Kampenaars beschouwden hem als de duivel omdat hij zwart was, maar die kwamen uit de laagste klassen, zo dacht ‘het mindere volk’ nu eenmaal in die tijd. Beckman kon zich weliswaar voorstellen ‘dat Surinamers die van onze geschiedenis niet veel afweten’ daar moeite mee hadden, maar dat was geen reden om censuur in te voeren. Mensen die dat wilden, vond Beckman, die hoorden niet in Nederland thuis. Zijzelf had gewoon opgeschreven hoe Kampenaren in de late Middeleeuwen reageerden op mensen met een donkere huid, en daar had niemand haar iets over te leren: ‘Ik ken zo langzamerhand de mentaliteit van die tijd wel.’

Bij dit verweer vallen de nodige kanttekeningen te plaatsen. Ten eerste bij het autoriteitsargument dat Beckman precies zou weten hoe het er in het Kampen van de vijftiende eeuw aan toe ging. In een ander interview zou ze later zeggen dat niemand precies weet hoe een middeleeuwer dacht, en dat ze daarom de creatieve vrijheid nam om zulke leefwerelden te verbeelden. En dan de claim dat het ‘mindere volk’ de bron van discriminatie zou zijn – die veronderstelling kan met pijnlijk veel voorbeelden uit de loop der eeuwen worden weerlegd. Vanaf de negentiende eeuw is het racisme van een wetenschappelijke basis voorzien door een keur aan professoren, en ook vandaag definiëren voornamelijk hoogopgeleiden wie bij het ‘volk’ mogen horen, en wie niet. De bewering dat ‘Surinamers’, of in ieder geval Henry Dors en de stichting Parel de geschiedenis van Nederland niet zouden kennen, is een gotspe. Hun kritiek werd juist vanuit specifieke historische kennis van de koloniale tijd geuit. Vertoont Beckmans reactie hier niet de neiging – die eveneens naar voren kwam in het debat over Zwarte Piet – om donkere Nederlanders het Nederlanderschap te ontzeggen zodra ze discriminatie en racisme ter sprake brengen?

Was hier dus sprake van racisme? De stichting Parel oordeelde zelf van niet en stelde in een brochure, uitgebracht ter verduidelijking van de eigen standpunten, dat ze geschrokken was van Beckmans felle reactie, maar niet twijfelde aan haar goede intenties. De stichting benadrukte dat niemand Het wonder van Frieswijck ‘racistisch’ had genoemd, en dat die beladen term slechts vermeld werd in de kop boven het interview dat de schrijfster aan NRC had gegeven. De kritiek op het boek bleef in de kern echter bestaan, en die richtte zich op het palet van negentiende-eeuwse stereotypen waarmee Danga, een bewoner van de vijftiende eeuw, werd afgeschilderd in een hedendaags jeugdboek. Zo gaf de schrijfster de vooroordelen van het koloniale tijdperk via de omweg van de historische vertelling door aan de kinderen van nu.

In het debat overheerste begrip voor Beckmans positie. De CPNB (de verantwoordelijk uitgever) bleef achter de auteur staan en Anil Ramdas zou, terugkijkend op de kwestie, schrijven dat de ‘antiracisten’ het verkeerd hadden begrepen door inhoudelijke, politieke eisen aan een literair verhaal te stellen. Volgens literatuurcritica Bregje Boonstra, in een artikel met de kop ‘Zwarte Piet in de Middeleeuwen’, dat in NRC Handelsblad verscheen, kon de verstandige lezer Beckman alleen haar slechte stijl, haar bordkartonnen personages en gemeenplaatsen verwijten. Beckman bedoelde het namelijk altijd goed in haar clichématige kinderproza, zoals overigens alle auteurs van de betuttelende uitgeverij Lemniscaat, en dat maakte volgens Boonstra die boeken juist onuitstaanbaar saai. Alleen Maaike Meijer uitte scherpe kritiek op het kinderboekenweekgeschenk in een Engelstalig artikel, dat later in de essaybundel In tekst gevat in vertaling verscheen. Het wonder van Frieswijck was dan wel uitgesproken feministisch, aldus Meijer, maar het verhaal nam tegelijk in de persoon van Alijt een ronduit bevoogdende, neerbuigende houding ten opzichte van Danga in.

6.

Philomena Essed schreef in de jaren tachtig al dat discussies over uitsluiting en discriminatie altijd in morele termen gevoerd lijken te worden, over wie fout zit en wie aan de goede kant staat, alsof het hier een calvinistisch vraagstuk van schuld en boete betreft, terwijl het als een maatschappelijk probleem zou moeten worden opgevat dat om macht draait, en om de vraag hoe een land zijn eigen verleden verbeeldt.

Laten we daarom een pas op de plaats maken en terugkeren naar het eiland Thule. Daar dreigt een paradijselijke gemeenschap veroverd te worden door een expeditie uit Baden, door Beckman omschreven als een ‘roofstaat’. Het initiatief van de Badense ‘ontdekkingsreis’ ligt bij ene Professor Kunz, wiens naam de naam van commandant Kurtz echoot, de ivoorhandelaar uit Heart of Darkness, een man van Frans-Engelse origine in wie Joseph Conrad het negentiende-eeuwse Europese kolonialisme in Afrika belichaamd zag. In Kinderen van Moeder Aarde is het deze professor Kunz die samen met de jonge held Christian over een kronkelende rivier naar het hart van het eiland vaart, waar net als in Conrads novelle de ontknoping volgt, zij het dat er op Thule een overwinning op de kwade krachten kan worden gevierd.

Op Thule komen de duivelse machten van buiten. De Badeners, dat zijn de nazaten van de Duitsers die in het nabije verleden hebben huisgehouden op drie continenten. Zij krijgen de rol van schurk toebedeeld, wat wel te begrijpen valt in een toekomstroman van een auteur die de oorlogsjaren bewust heeft meegemaakt, maar het besef dat Nederland zelf lang een koloniale bezetter is geweest, een land dat in 1945 het Indische verzet met grof geweld wilde breken, raakt daardoor op de achtergrond. In ons land kreeg het kwaad in de decennia na de oorlog het gezicht van een Duitssprekende soldaat in laarzen en uniform. Daarom zag Beckman zich gedwongen die extra N in haar achternaam weg te halen. Er was sprake van een morele zuivering. Met het schrappen van die ene letter werd in één beweging de kanonnerende officier in het eigen collectieve geheugen uitgevlakt.

Het kolonialisme was bepaald niet afwezig in het werk van Beckman, maar ze gaf er wel een verschonende invulling aan. Ze had een hekel aan de negentiende eeuw, ze vond het een preutse en veel te brave periode. Die tijd lag te dicht bij haar geboortejaar om een ontsnapping naar een avontuurlijker verleden op te kunnen leveren. Toch was de negentiende eeuw ook de eeuw van het Empire, en van de Britse Koningin Victoria, een ruimdenkende vrouw die de halve wereld onderwierp met behulp van de mitrailleur en de gunboat. In 1863 werd in Suriname en op de Caribische eilanden de slavernij afgeschaft, dertig jaar nadat Engeland had verklaard dat er in de koloniën geen slaven meer mochten worden verhandeld, hoewel de tot slaaf gemaakten nog wel tien jaar in dienst moesten blijven teneinde de eigenaren schadeloos te stellen voor het gedolven verlies. Aan de andere kant van de wereld, in het sultanaat Atjeh, viel in 1873 het Nederlandse leger binnen, opgezweept door de imperiale koortsdromen in Europa. De onderwerpingsoorlog zou tot in de twintigste eeuw duren.

Wie Beckmans Trilogie over de toekomst leest, kan vaststellen dat Thule voorafgaand aan de Badeners al een keer gekoloniseerd werd. Dat staat in de proloog van Kinderen van Moeder aarde, waarin de komst beschreven wordt van de Yselânders naar Thule onder leiding van Sigrid Helgadottir, de heldin uit de ‘Saga van de Groenlanders’. Er vindt een harmonische ontmoeting plaats, waarbij geen schot of onvertogen woord valt. De Thulenen leveren stekjes van hun beste planten aan de Yselânders, die met hun beesten aan land gaan en die de komende eeuwen de aristocratie zullen vormen op het eiland. ‘De Dottirs hadden het geluk naar Thule gebracht,’ schrijft Beckman. Het is te mooi om waar te zijn. Hier klinkt de fundamentele koloniale leugen in door, namelijk dat buitenlandse machten geluk en beschaving hebben gebracht in gebieden die ze beweerden te hebben ontdekt.

7.

Thea Beckman heeft zich de kritiek op Het wonder van Frieswijck aangetrokken, dat valt af te leiden uit de in 1998 verschenen jeugdroman Vrijgevochten. Daarin wordt in een lange passage de slavenhandel van zowel de VOC als de WIC aan de kaak gesteld, alsook het grote fortuin die deze handel aan ondernemende Zeeuwen opleverde. In de beschrijving van de zwarte slaven hanteert Beckman niet langer de exotische stereotypen waarmee ze Danga verbeeldde, en waar ze al in Zwerftocht met Korilu gebruik van maakte.

Vrijgevochten, een echte beckmaniaanse titel, gaat over Jasper Lievenszoon de Bonte uit Zierikzee, een Zeeuwse jongen die tot slaaf is gemaakt door Akbar Adballah, een Hollander die zich tot de islam heeft bekend. De kaperkapitein wil dat Jasper met zijn dochter trouwt en zich tot het ware geloof bekeert. Als de matroos, een voor die tijd verrassend seculiere jongen, weigert, wordt hij naar de galeien verbannen. Gelukkig ontsnapt hij in het een-na-laatste hoofdstuk en keert ouder en wijzer terug naar zijn vaderland.

Vrijgevochten verscheen een jaar nadat Pim Fortuyn Tegen de islamisering van onze cultuur had gepubliceerd, maar onbekend is of Beckman van die titel kennis heeft genomen. Het verhaal is gebaseerd op historische feiten, dat wil zeggen: in 1625 verdienden pakweg zestig Nederlandse kapiteins goud geld op Algerijnse brigantijnen die de kust van Noord-Afrika onveilig maakten. Vanuit Zeeland werd een strafexpeditie opgetuigd onder leiding van ‘Moy’ Lambert, om de kapers ervan te weerhouden Zeeuwse en Hollandse schepen aan te vallen. Lambert besloot vlak langs de kust te varen met de afgehakte hoofden van honderd Algerijnen, Moren en Turken aan de raas van zijn schip. Dat laatste detail las ik overigens niet bij Beckman, maar in Roofstaat van Ewald Vanvugt, dat over het Koninkrijk der Nederlanden handelt.

8.

Saai heb ik het werk van Thea Beckman nooit gevonden. In de havenplaats Brindisi, een ‘smeltkroes van verschillende culturen’, zo staat in Kruistocht geschreven, keert Dolf van zijn maandenlange zwerftocht terug naar de twintigste eeuw. Hij laat het meisje Mariecke achter bij zijn vriend en geestverwant Leonardo. Wanneer Dolf uit de dertiende eeuw is verdwenen, zal ze voor de Pisaan kiezen, dat weet hij zeker. Thea Beckman schreef: ‘Dolf kon het nauwelijks verwerken. Eén ogenblik was hij schreeuwend jaloers, toen zag hij in dat dit het beste was wat het meisje kon overkomen. Ze zou opgroeien tot een allerliefst vrouwtje: mooi, verstandig en zorgzaam. Ze hield van Leonardo bijna evenveel als van Rudolf.’

Een blond meisje met blauwe ogen en lange oogwimpers, zo stelde ik me Mariecke voor. Ik hield van blond en blauw, dat vond ik veel mooier dan het lichtbruine haar en de donkerbruine ogen die mij waren toebedeeld. En de jonge lezer die ik was hield niet alleen van blond, hij vreesde tegelijk dat die blonde haren en blauwe ogen op den duur zouden verdwijnen. Een gevaar dat dreigde, zo stelde ik me voor, wanneer blonde vrouwen en mannen trouwden met donkere mannen en vrouwen, wat onherroepelijk ging gebeuren, redeneerde ik verder, als er op den duur veel van die mannen en vrouwen in Nederland kwamen wonen. Op het journaal verschenen dat jaar beelden van Tamilvluchtelingen, die in bootjes naar Nederland voeren, dat begreep ik van de bulletinlezer. Oudere jongens op het schoolplein noemden me Da-niel Ta-miel, ze zongen het alsof het een kinderdeuntje was, al hadden ze er weinig succes mee, want het rijmde niet lekker en de Tamils verdwenen weer snel van de buis.

Hoe kwam ik aan mijn angst voor verdonkering? En, de keerzijde van die vraag, waarom vond ik blond zo mooi, vooral in de combinatie met een door de zon gebruinde huid? Was ik beïnvloed door de Scandinavische tv-series die woensdagmiddag op tv waren te zien? Ik herinner me de steeds opnieuw uitgezonden afleveringen van Pippi Langkous, met dat roodharige oersterke meisje en die blonde Zweedse kindertjes met hun half dichtgeknepen ogen in de zomerzon. Pippi’s afwezige vader was kapitein op een ‘negereiland’, maar dat kwam ik pas twee jaar geleden aan de weet toen die beschrijving in de nieuwe druk op verzoek van Lindgrens dochter werd aangepast. Ik woonde in een gehucht zonder kerk, ik zat in een klas met zeven andere kinderen met donkerblond tot rossig haar en fantaseerde over het meisje met de paardenstaart en kerstbalgrote oorringen. In de sportzaak waar ik mijn witte sokken kocht hing een poster van het badpakkenmerk O’Neill – een gebronsde en honingblonde vrouw rende in een hoog opgesneden badpak uit de branding naar het strand.

Van mijn jeugdige xenofobie kan ik Thea Beckman de schuld niet geven, ik ben bij haar niet op lyrische passages over blonde haren gestuit. Wellicht heb ik in de jaren tachtig het nepnieuws (al heette dat toen broodjeaapverhaal) over het ‘blonde gen’ opgepikt uit een krant of een tijdschrift. Dat blond zou uitsterven werd in die tijd wetenschappelijk bewezen, er verscheen onderzoek over het met uitsterven bedreigde genetisch materiaal. Zelfs journalisten namen dat voetstoots aan, terwijl het de zoveelste variant was van een angst die al opspeelde in de negentiende eeuw, toen groepen joodse en katholieke landarbeiders na de liberalisatie van de graanhandel uit de armste uithoeken van Europa naar Amerika trokken en de protestantse, blanke Amerikanen, die het land een eeuw eerder hadden gekoloniseerd, vreesden dat het donkere haar en de armoede van de immigranten besmettelijk zouden zijn.

Mijn eigen angst heb ik nooit uitgesproken. Ik wist dat vroeger, in de Tweede Wereldoorlog in Duitsland, allemaal blonde jongens en meisjes waren gekweekt, en dat dat rampzalig was afgelopen. Ik was bang dat ik fout zat, en tegelijk en misschien nog wel sterker vreesde ik mijn eigen gelijk. Want stel dat niemand me zou tegenspreken, en dat mijn vader, mijn moeder of de meester zouden schrikken van wat ik te vertellen had, omdat ze net zo ongerust waren als ik! Wat zouden ze hebben kunnen zeggen, hoe zouden ze hebben gereageerd? Zouden ze geschrokken zijn of zouden ze mijn bekentenis juist, zoals dat vaak gaat wanneer kinderen hun mond opendoen, schattig en spontaan hebben gevonden? Hoe zou het goede antwoord hebben moeten luiden?

Thea Beckman had dezelfde voornaam als mijn moeder, en ik stelde me voor dat ik haar beste lezer was. Mijn moeder heet Thea, Thea Schlaman, en in haar jeugd zei ze op de eerste schooldag steeds dat je dat met één N schreef, om de boze blik van haar leraren en klasgenoten voor te zijn. Ik was trots op die ene N, zoals een tienjarige trots kan zijn op een crossfiets, en ik voelde dat ik daardoor, zij het dan door een speling van het lot, aan de goede kant van de geschiedenis stond.

Van Daniël Rovers (1975) verscheen in 2022 de roman Vergeten meesters, in 2023 de essaybundel In één vloeiende beweging. Aan de schrijfacademie van de VU gaf hij colleges over Carry van Bruggen en Frans Kellendonk.

Meer van deze auteur