1.

Ik las The Fire Next Time van James Baldwin als negentienjarige filosofiestudent in 1977. Ik herinner me dat ik het af en toe liet zakken en een minuut of wat weglegde na weer een daverende, rake zin, alsof ik in mijn binnenste ruimte moest maken voor het narollen van de donder.

Het was me duidelijk dat dit boek geschreven was in een hoopvoller tijd, veertien jaar eerder, toen Martin Luther King een brede beweging aanvoerde die afschaffing van de segregatie in de Zuidelijke Staten eiste en in opstand kwam tegen discriminatie, intimidatie en terreur tegen zwarte demonstranten, zwarte kerken, actievoerders en kiezers. Maar het was niet de herneming van dat bekende verhaal van de burgerrechtenbeweging die me het meeste trof. Ik was ook niet geneigd 1963 te vergelijken met de troosteloze toestand van de positie van zwarte Amerikanen in 1977, na alle politieke moorden, de repressie van de Nixon-jaren, met de oprukkende economische crisis. Het effect was veel onmiddellijker, fysiek bijna, de zinnen van Baldwin rammelden me door elkaar. Ik werd overrompeld door deze manier van schrijven, die in één stem geschiedenis, politiek activisme, persoonlijke herinnering en sceptische vragen en rake waarnemingen kon laten versmelten. En die dus ironisch, onthullend en provocerend, woedend en met gezag, gevoelig en scherp, als van de straat maar ook verheven kon klinken. En vaak in meerdere van die registers tegelijk.

Die vrijheid die hij nam ten opzichte van de conventies van journalistiek, literatuur, academie of politieke vertogen, en dat met de vertelstem van een troubadour, dat was schrijven als een radicaal individualistische daad in het openbaar. Met alle vragen, weerstand, en verwarring die dat onvermijdelijk oproept. Deze geschreven partijkeuze voor de individuele stem kwam van iemand die geen geduld had met politieke wonderrecepten en religieuze of humanistische sprookjes, en ook niet met vrijblijvende slimmigheden. Comfortabel en positief was dit boek al helemaal niet. Hier sprak iemand die wist dat er geen ideologie, religie, theorie of wetenschap bestonden die het onrecht, de pijn, de woede en alle ziekmakende gevolgen ervan in de levens van mensen zomaar konden laten verdwijnen; in die zin was er geen oplossing, voor niets in het leven of de geschiedenis, maar dat betekende niet dat het geen plicht was om hardop en in het openbaar de waarheid te spreken. Juist over de dimensie die in openbare debatten zo vaak wordt buitengesloten, of versimpeld en misbruikt: de dimensie van de menselijke ervaring op de schaal van een enkel leven, van een zoon, een moeder, een onderwijzer, een slager, een kantoorbediende, een kokkin. Daar waar lichaam, liefde, werk, religie, familie en politiek door elkaar lopen. Om dat standpunt in te nemen was een literaire taal nodig, die de gewone mensentaal kon opladen tot hij ging zingen, als een getuige van meer dan particuliere ervaring, als stem die namens velen kon spreken, zonder dat hij loog. En dat gebeurde hier onder mijn ogen. Baldwins taal kon voor hemzelf als individu spreken en tegelijkertijd de uitspraak zijn van een profeet.

Wreekten zich mijn kinderjaren in de kerkbanken? Genoot ik van de herkenning van de retorische kracht van de stem van een dominee die tegen de stemmen en belangen van de wereld in een moeilijker waarheid onthulde, bij wijze van vermaning? Baldwin, als stiefzoon van een dominee, en als tiener zelf een bevlogen lekenprediker, kwam uit een traditie waarin een geestelijke met de Gave des Woords zijn volgelingen in trance kon brengen. Maar dat is niet het effect waar in The Fire Next Time op wordt aangestuurd. Baldwin breekt vaak met ontnuchterende beelden en ironische terzijdes zijn eigen verheven passages weer af. Hij is geen dominee, hij vertegenwoordigt geen Hoger Script met een groot gelijk dat alles reduceert tot die Ene Waarheid. Baldwin beroept zich niet op filosofieën of politieke theorie. De hoogste autoriteit die hij erkent is zijn eigen ervaring en die van zijn familie en directe omgeving, en een paar literaire auteurs. En die ervaring is opzichtig complex, meerduidig, vol onzekerheden en kwetsbaarheid.

Al was zijn stem af en toe plechtig galmend, meestal klonk Baldwin als een blueszanger, die ook vertwijfeld kon klinken, dolend en verscheurd. Iemand die sardonisch kon glimlachen om zichzelf en de rest van de mensheid. Dat bood mij toegang, in de vreemde verre wereld die hij opriep en die me al zo lang bezighield. Het wonderlijke is dat ik me nog altijd afvraag wat ik te maken heb met die kwestie van de tragische, wrede achterkant van de Amerikaanse republiek, namelijk dat ze is opgericht en een kans kreeg zich te ontwikkelen als een op slavernij en rassenongelijkheid gebaseerde natie.

De verwrongen Amerikaanse identiteit (die gekwelde, innig vervlochten vervreemding tussen wat wit en zwart is gaan heten) waarover Baldwin schrijft is het gevolg van een geschiedenis die nog altijd in oude en nieuwe gedaanten het leven in de Verenigde Staten tekent. De ongemakkelijke waarheid is dat alle verheven grondwetteksten, de Bill of Rights, de emancipatiebewegingen en de wetten die ze opleverden in de praktijk niets hebben veranderd aan de segregatie, de enorme ongelijkheden, de brute en de subtiele discriminatie van minderheden, noch aan de onverschillige houding van een van impliciet wit-suprematisme doortrokken politiek systeem. De sabotage door Republikeins Amerika van de regering-Obama, de verkiezing van Trump en de opmars van een expliciet racistisch wit-nationalisme doen vermoeden dat er weer een nieuw hoofdstuk is begonnen in het verhaal van die tragische ‘dark side’ aan de Amerikaanse democratie. En zit ik weer Baldwin te herlezen. Mede door Ta-Nehisi Coates’ Between the World and Me (2015) en We Were Eight Years in Power (2017).

2.

Ik was een slavenhouder. Tussen mijn elfde en veertiende schiep en ontwikkelde ik samen met mijn broer en een schoolvriendje een denkbeeldige planeet. Daarvoor ontwierpen we oerwouden en woestijnen, bergen en zeeën, die we met kleurpotloden op grote vellen papier uittekenden. We bedachten diersoorten, een plantenrijk en bizarre insecten. Bij het ontstaan van onze fictieve planeet zetten we een stapel dozen in een bureaustoel, met een vaas erop, drapeerden er doeken en afgedankte shawls van mijn moeder omheen, en zetten er een tropenhelm van mijn vader bovenop. Aan de voeten van deze roerloze gestalte met verborgen gezicht ontstonden na schooltijd en in de weekenden de eerste tekeningen en teksten waarmee de nieuwe wereld het licht zag. De gesluierde alleenheerser van de door ons geschapen wereld heette Ho-Knal en in die wereld bestond slavernij. Dat kwam omdat ik boeken las over de Oudheid, en blijkbaar vond ik dat het op gang brengen van een beschaving diende te gebeuren vanuit een waarschijnlijke, realistische beginsituatie. De Babyloniërs, de Egyptenaren, de Grieken en de Romeinen, zo had ik gelezen, leefden in maatschappijen die gebaseerd waren op slavernij, de onbetaalde dwangarbeid van mensen die andermans bezit waren. Krijgsgevangenen, bewoners van veroverde gebieden en schuldslaven bewerkten het land, zwoegden in de mijnen, bouwden de schepen, sleepten de stenen aan voor de piramides en hielden de herenhuizen van de heersers schoon. Het waren mensen die geen rechten of vrijheid werden gegund. Ze hadden geen zeggenschap over hun leefomstandigheden en stonden voortdurend bloot aan geweld. Omdat ieder van de deelnemers aan ons geofictie-project de baas was over een deel van de planeet was ik op papier de eigenaar van alle slaven in de staat Suntaris. In de ontwerpen voor onze paleizen tekenden we kelders met daarin de slavenvertrekken, compleet met aan de wand bevestigde kettingen.

Het duurde niet lang voordat de kwestie van de slavernij ging wringen. In de krant en op de televisie woedde de oorlog in Vietnam. Ik zag de bombardementen en de platgebrande dorpen. Maar minstens zoveel indruk maakten op mij de moord op Martin Luther King en de rassenrellen in Chicago, Detroit en Los Angeles. Ik raakte in de war van de haastige zwart-wit beelden van gehelmde mannen met knuppels en karabijnen en vluchtende zwarte buurtbewoners in het flakkerende licht van de uitslaande branden. Op school deelde ik brochures uit voor Amnesty International waarin gedetailleerd werd verteld hoe de junta’s in Zuid-Amerika hun politieke gevangenen martelden. Op mijn kamer luisterde ik naar de blues van Lightnin’ Hopkins, Son House, Robert Johnson en John Lee Hooker en al snel gaf ik een draai aan de geschiedenis van onze fictieve wereld. Ik schreef een bijbel voor onze planeet, die in feite het verslag is van een revolutionaire burgeroorlog tegen een dictator en zijn troepen. In een schoolschriftje, in mijn allernetste handschrift, schreef ik hoe een geïmproviseerd leger van vrije burgers en slaven na een moordaanslag op Ho-Knal afrekent met zijn aanhangers onder aanvoering van een seculiere Verlosser, Komba Ben Tas die in onze tekeningen het midden hield tussen Fidel Castro en Nemo, oftewel Prins Dakkar, de kapitein van de Nautilus, zoals afgebeeld in de gravures uit Jules Verne’s Twintigduizend mijlen onder zee. De slavernij werd afgeschaft, onze planeet was in anderhalf jaar tijd geëvolueerd van een slavenstaat uit de Oudheid naar een sociaal-democratische rechtstaat.

Op school hadden we geschiedenisles over de Amerikaanse Burgeroorlog, dat wil zeggen, we kregen de korte en hygiënische versie voorgeschoteld, met de ethische Lincoln, de vasthoudende Grant, de achterhaalde feodale cultuur van het Zuiden en de afschaffing van de slavernij die synoniem was met de triomf van de eenheid, de industrie en de Verlichte principes van de Grondwet. Ondertussen draaide ik Skip James, Robert Pete Williams en Howlin’ Wolf, en las over de gruwelen van de slavernij in de Zuidelijke Staten, de Jim Crow-wetten, de opkomst van de KKK, de getto’s, de lynchings, de Freedom Riders, de bommen in Alabama en de Black Panther Party.

Als ik op het bed zat in mijn kamer in het bakstenen rijtjeshuis aan de rand van de nieuwbouwwijk in Alkmaar en steeds opnieuw dezelfde bluesplaten draaide, kolkte dat allemaal door mijn hoofd. Het klopte allemaal niet, deze kwestie was onvoorstelbaar groot en ingewikkeld en uitte zich in een onbevattelijke baaierd van verschijnselen. De foto’s uit de Bronx in de winter, kleumende mannen rond olievaten met vuur, die een oorlogsgebied opriepen. De akelige ansichtkaarten met lachende dorpsbewoners rond een boom met een gelynchte man, verkoold en verminkt. De gekwelde gedachten van een meisje over haar kroeshaar en de bizarre logica die bepaalde bij hoeveel niet-Europese bloedverwantschap je als witte Amerikaan mocht gelden. Het was te krankzinnig allemaal, te verwarrend en te veel.

Ik had tot dit alles alleen directe toegang, zo leek het, via mijn platenspeler. Een man met een gitaar, die erbij zong. Dit type blues bestond uit een extreem individualistisch geluid, een eenmansuitvinding, vlak voor mijn neus, zo leek het, snuivend en met de hak van de schoen bonkend op de houten vloer. Iemand die zonder excuses, zonder franje, zonder een blad voor de mond te nemen de rauwe waarheid sprak. En beelden en geluiden opriep die soms met woede, soms met sardonische humor, soms op een onthechte, dromerige manier vertelden over pijn, verlies, wanhoop, verraad. En natuurlijk ook over feestvieren, seks, vechten en zwerven, de opwinding van gokken en drinken. En de ellende die daarvan komt. Het meest overdonderend waren die hang naar de harde en pijnlijke feiten en de weigering het hoofd te buigen voor de belofte op verlossing. Deze zangers hadden geen geduld met goede manieren noch met romantisch, moralistisch of religieus gezwam. De vromen noemden het de muziek van de duivel.

Als een stijl een morele norm kan worden, dan gebeurde dat in de beste bluesnummers. Dit leek mij als jongen van dertien de waardige manier om als zingend en muziek makend wezen antwoord te geven op de tragiek van het bestaan. Eerlijk en boos, gevoelig en trots. Maar zo nabij als de muziek de individuen en de bezongen ervaringen ook leek te brengen, zo hevig was het besef van een enorme afstand. De Verenigde Staten waren ver weg. Ik besefte heel goed dat ik maar een vage, schetsmatige voorstelling had van het leven in Georgia of Alabama of de geschiedenis ervan. Of van Chicago’s South Side, Harlem of de Bronx. Ik had nog nooit een gesprek met een Amerikaan gevoerd, een witte of een zwarte. Er was zo goed als niets in mijn jonge, beschermde leventje dat ook maar in de verste verte leek op waar het in deze muziek over ging, dat wist ik zeker.

Wat hoorde ik dan als ik luisterde naar die bluesplaten, zittend op de rand van mijn bed, de ogen dicht? Destijds had ik daar geen woorden voor, het was een gevoel dat ik niet met anderen deelde en waarover ik niets schreef in mijn dagboek. Het was meer een afgrondelijk vermoeden. In de paradox van dichtbij en veraf die de muziek opriep maakte ik, een witte gymnasiast met een brilletje, in mezelf ruimte voor een eerste glimp van de brute kracht van de geschiedenis of het onvoorstelbare en onuitputtelijke vermogen van mensen om anderen, zelfs vrienden en familie, en zichzelf, pijn en onrecht aan te doen. En nog veel erger, dat dit onontkoombaar zou zijn, alle strijd tegen onrecht en wreedheid en de zichtbare successen daarvan ten spijt. Een golf van waarheid die alle beschaafde eufemismen, alle zelfgenoegzaamheid, alle heilsverwachting en gemakkelijk vooruitgangsgeloof wegspoelde.

Zo beluisterd riepen de eenvoud en kracht van die plattelandsblues meer op dan de geschiedenis van de Afro-Amerikanen. Ik snapte dat dit inzicht van toepassing was op de brute verovering van Gallië door Caesar, het barre bestaan van Middeleeuwse horigen, de jodenvervolging door de eeuwen heen, het ijzingwekkende schrikbewind in Sovjet-Rusland, de catastrofale volksverhuizingen, de vernederingen en ontberingen die de arbeiders meemaakten in de eerste eeuw van de industriële revolutie. Het was een vorm van pijn of verdriet die ik in mezelf toeliet, die groter was dan de bekende persoonlijke emoties, een gewaarwording die eeuwig aanvoelde, die niet van vlees maar van staal gemaakt leek en onafhankelijk van de bedoelingen van individuen bij de machinerie van de geschiedenis hoorde. Het was het soort droefheid waar je stil en helder van wordt, waar je kracht uit put.

Via die bluesplaten drong tot me door dat mijn kleine leventje, met zijn aandoenlijke probleempjes en ups en downs deel uitmaakte van de mensengeschiedenis. En dat ik dus verbonden was, iets te maken had met al dat onrecht, dat verdriet, die wreedheid. De geschiedenis bestaat uit miljarden individuele mensen, die allemaal zo’n blues zouden kunnen zingen, de schurken, de verdronkenen, de zwoegers en de moeders, de jokers, de moordenaars en de postbodes. De geschiedenisboeken die ik had gelezen over de Amerikaanse Burgeroorlog, de krantenartikelen over Martin Luther King en de spectaculaire beelden van rellen en marcherende Black Panthers, daar ontbrak iets aan, namelijk hoe het uitwerkte in wat je moest gaan zingen in je eentje in de nacht. Wat ontbrak was het perspectief van een menselijk lichaam met een bewustzijn, een geheugen, een leven, oftewel van een individu dat als eenling en lid van een familie, een buurt, een gemeenschap, verstrikt was in die geschiedenis.

Als ik naar die bluesplaten luisterde, met de eigenaardige zigzagsolo’s in het niets van Robert Pete Williams, de dromerige stem van Skip James, de angstaanjagende kracht van de stem van Howlin’ Wolf, was het of er voor mij een luikje openging, waardoor ik een glimp opving van een binnenwereld waar de grote wereld, de geschiedenis, woord, stem, klank, ritme, waarheid werd.

Zoals gezegd, daar in mijn jongenskamer in het rijtjeshuis in Alkmaar was het een innerlijke ervaring. Zij maakte met weinig anders contact. Ik sprak er met niemand over, ik schreef er niet over. Tot ik The Fire Next Time las, in een studentenflat aan de rand van Groningen. Ik herkende in de literaire stem van Baldwin het timbre van een blueszanger.

3.

Waarom was ik filosofie gaan studeren? Omdat ik het gevoel had bedwelmd te zijn door mijn beschermde jeugd, door de welstand van de tijd waarin ik leefde, de gemoedelijke sfeer van het land waar ik geboren was. Ik had door alles wat ik gehoord, gelezen en gezien had aan muziek, films en boeken het sterke vermoeden dat ik de gevangene was van allerlei bekrompen denkwijzen, emotionele conventies, morele schema’s en aangespoelde drogredeneringen, en dat ik de werkelijke omvang en de gevolgen van die gevangenschap nog in de verste verte niet kon bespeuren of bevatten. Ik moest wakker worden en zowel in de studeerkamer als op straat een koude douche krijgen. Ik zocht gereedschap om de illusies, de leugens, het bijgeloof, de lullige gewoontes rondom mijn hoofd weg te snijden. Dat gereedschap, bestaande uit inzichten in waar die denkbeelden en oordelen vandaan kwamen, dat zou de filosofie me leveren. Dat bleek later iets te optimistisch gedacht, maar helpen deed het wel.

Gevangenschap is het verkeerde woord, bedenk ik me nu. Het suggereert ontsnappen. Het ging me meer om onnozelheid. Ik wilde mijn onschuld verliezen. Ik voelde me verplicht een poging te doen om door te lezen en na te denken en via ontmoetingen met anderen, met andere landen en manieren van leven, afstand te leren nemen van alles wat ik was zonder daar ooit om te hebben gevraagd. En dat waren: man, wit, heteroseksueel, Nederlander, van de lichting 1957, protestants opgevoed door hoog opgeleide ouders, in vrede en welvaart opgegroeid, literatuur-, kunst-, film- en muziekliefhebber enzovoort. En met dat afstand nemen bedoel ik niet een principiële vorm van afzweren. Nee, het is eerder onderdeel van een proces. Een jezelf vreemd-worden om daarna beter, eerlijker, met meer overgave te zijn wie je bent, de dubbelzinnigheden en labiliteit daarvan te omarmen als ze zich aandienen, net als de verschuivingen en veranderingen die er plaats vinden.

Ook al was ik geen blanke protestantse Amerikaan, toch was het of ik door die blueszangers mijn wereld van buitenaf kon bekijken. En als ik Baldwin las, die ver voor de oorlog in Harlem geboren zwarte, biseksuele Amerikaan, die de helft van zijn leven in Frankrijk en Istanbul heeft geleefd, dan had hij het tegen mij. Over mijn blinde vlekken, mijn onnozelheid, mijn verborgen angsten en verlangens. Hij bekeek de wereld en de leefwijze waarin ik twintig jaar lang was opgegroeid van buitenaf, als een ander. En al was zijn standpunt gelegen in een andere wereld, een ander continent, een andere historische ervaring, een andere leefwijze, we raakten elkaar als ik hem las, in zijn manier van schrijven. Op die golflengte, in die individuele, hybride literaire manier van schrijven zag ik een voorbeeld om met dat gevoel van gevangenschap om te gaan en die hang de onschuld te willen verliezen, maar ook met wat de blues en Baldwin me zo indringend lieten beseffen, namelijk hoe wreed de geschiedenis is, hoe tragisch gemeen de mensen tegen elkaar zijn en hoe al dat lijden zich voortplant en herhaalt, in het groot en in het klein.

Het is veertig jaar later en in de tussentijd heb ik ook de romans van Baldwin gelezen, en zijn andere essays. Wat door de recente wederopleving van de aandacht voor Baldwin pijnlijk duidelijk wordt, vooral door de vloed aan audiovisueel materiaal met toespraken, televisieoptredens en interviews zoals te zien in de film van Raoul Peck, I Am Not Your Negro, is hoe verscheurd Baldwin werd tussen zijn rol als literair auteur en publiek intellectueel van zwart Amerika.

De grote krachtbron van zijn werk, of het nu de essays, de romans of de verhalen zijn, is dat ze gaan over het even vreemde als prachtige, even gevaarlijke als opwindende schandaal dat ontstaat als iemand respect en ruimte eist voor de waarheid van zijn individuele ervaring. Het is een basale vorm van ongehoorzaamheid waarmee iemand zijn relatie op het spel zet met zijn familie, zijn kerk, zijn vrienden, zijn geliefde, zijn buurt, zijn gemeenschap, zijn natie. Hij wil de waarheid van zijn kijk op het leven en de wereld kunnen uiten en ernaar leven. En bij Baldwin doet niemand dat met vrolijke gelijkmoedigheid. Want de manier waarop zijn hoofdpersonen verschillen van de norm is vrijwel altijd een schok voor de anderen. De weerstand, het onbegrip, de haat volgen al snel. Baldwins personages zijn geen revolutionairen, ze willen niets anders dan vriendschap en liefde. Maar door de chaos in hun binnenste en de hardheid van de wereld om hen heen komt daar weinig van terecht. Hun wederwaardigheden zijn meestal een sprong in het duister. In veel dialogen van Baldwin vragen mensen elkaar ‘wat wil je dan?’ waarna de ander droevig, wanhopig of woedend antwoordt dat hij of zij het niet weet, niet kan weten, niet durft te weten, niet wil weten enz. Het is een verlangen dat alles in de war stuurt. Eigenlijk gebeurt hetzelfde in de essays, die meanderend in elkaar zitten, heen en weer springen in de tijd, en van historische voorbeelden naar eigen ervaringen op bezoek in de Zuidelijke Staten.Toch behouden ze in hun zoekende gedrevenheid altijd de suspense die een onderliggende regie verraadt, een theatrale controle. Ze zoeken samenhang. Ondertussen wordt terloops een vlijmscherp mes gezet in de vanzelfsprekendheden, de comfortabele leugens waarin we leven, en komen de onverzoenlijkheden bloot te liggen die we liever niet zien.

Dat drama, die labiele hunkering, maar ook de openheid en het avontuurlijke die daarmee mogelijk worden, bezielen het oeuvre van Baldwin. Geen wonder dat deze gekwelde, overgevoelige man het moeilijker en moeilijker kreeg de publieke intellectueel te zijn terwijl het politieke debat snel verhardde. Na de politieke moorden, de repressie in de getto’s, de angst voor links terrorisme, de groeiende economische crisis en in 1980 de komst van een conservatieve Republikeinse president was Baldwin vertwijfeld. Hij was een beroemdheid, maar, zoals zo vaak, was de reden van die roem niet datgene waar hij gelukkig van werd. Het delicate evenwicht tussen enthousiaste eigenzinnigheid, bijtende ironie en woede waar zijn werk het van moest hebben werd moeilijker en moeilijker op te brengen. Hij stierf opgebrand in 1987.

In zijn beste werk straalt Baldwin, als een energieke, maar ook melancholieke dream-breaker, een stem die de mooipraterij en schijnheiligheid wegblaast, en de lezer met even flitsende als trefzekere gebaren de tragikomische, de teder-gemene, groots-lullige waarheid in handen drukt. Die van de eenling, die zegt wat velen zien en niet willen weten, wat velen voelen en verzwijgen, en daarbij klinkt zoals niemand anders.

Dirk van Weelden (1957) is schrijver en redacteur van De Gids. Hij debuteerde in 1987 samen met Martin Bril met Arbeidsvitaminen. Het abc van Bril & Van Weelden, daarna in 1989 solo met Tegenwoordigheid van geest. Hij schreef romans, novellen en bundels met essays en verhalen. In 2022 verscheen zijn meest recente titel: Het voorbeeld van hun liefde.


Meer van deze auteur