Redactioneel
k ging naar buiten om een sigaret te roken, de priester wist van geen ophouden. Ik liep naar de galerij, voor mij het landschap van Ronda, een grote uitgestrektheid die aan je voeten lag vanuit deze niet zo hoge hoogte gezien, een cinemascoop beeld, je voelde de weidsheid meer dan de hoogte, een uitzicht dat leek op wat ik andere keren had aanschouwd vanuit het beroemde hotel met het zwarte, incongruente standbeeld van de dichter Rilke, ze laten je ook zijn kamer zien, niet te huur, een minuscuul museum. Ik liet mijn voet op het onderste deel van de balustrade rusten, mijn voet een beetje omhoog, ik stak de sigaret aan tegen de ongehinderde wind in, of misschien was het alleen maar een sterke bries die prikkelde en niet hinderde, de bries van een onbewolkte dag begin maart, nog altijd winter volgens de kalender.
Alsof ik hem had aangespoord of besmet – zelden loopt er maar één persoon weg bij openbare plechtigheden, er loopt er één weg en de anderen vatten de moed om hem na te doen, ook al is dat midden in een concert of lezing, de geleerde of musicus hakkelt even en raakt van slag, zijn woorden of noten aarzelen zonder het te willen en zinken een seconde weg – kwam er een andere man in mijn voetsporen naar buiten, hij had nog geen tien seconden gewacht. Hij liet net als ik een kleine voet op de balustrade rusten, op drie grote stappen afstand links van mij, haalde een blinkende aansteker tevoorschijn die hij nodig bij moest vullen, hij schermde de vlam af met zijn hand.
‘Die priester weet van geen ophouden,’ zei hij, ‘dat gaat nog wel even duren.’ Ik merkte onmiddellijk zijn Andalusische accent op, maar het was niet erg geprononceerd, alsof het gecorrigeerd en gecontroleerd werd, hij was vast zo iemand die het bijna kon verdoezelen wanneer hij niet in zijn geboortestreek was en het gemakkelijk weer oppakte wanneer hij daar weer terug was, een mimetische, weifelachtige man. ‘Ik begrijp niet waarom de preek zo lang moet duren.’ Ik bedacht dat dat vast niet het juiste woord was voor de min of meer huwelijkse verhandelingen die die breedsprakige priester uitstortte over het bruidspaar, maar ik kom al heel lang niet meer in kerken en ken de precieze term niet, huwelijksexamen, nee, ik geloof dat het bruidspaar dat eerder krijgt, wat het ook mag zijn, ik heb geen idee.
‘Ach,’ zei ik, ‘de priester moet zijn kansen grijpen. Die ene keer dat zijn tempel vol zit…’
‘Vergist u zich niet,’ reageerde de man, ‘hier in het zuiden zijn ze nog niet zo verstorven als elders. Mijn naam is Baringo Roy. Hoort u bij de bruidegom of bij de bruid?’
Ik vroeg me af of hij had willen zeggen wat hij had gezegd of dat hij dat eruit had geflapt in plaats van ‘uitgestorven’. Hij had zijn twee achternamen er met vanzelfsprekendheid en zonder nadruk uit gegooid, alsof hij een voetbalscheidsrechter was, als iemand die gewoon is beide altijd te gebruiken, García Lorca of Sánchez Ferlosio. Maar omdat zijn eerste achternaam het zeer ongebruikelijke Baringo was, begreep je de noodzaak van de tweede niet.
‘Van geen van twee, denk ik. Ik ben uit Madrid gekomen om een vriendin gezelschap te houden die niet kan rijden. Zij is een nicht van de bruidegom, maar ik had hen nooit eerder gezien, hem niet en de bruid niet. Ik heb hun gezichten nog niet eens gezien, hen alleen maar over het middenpad van de kerk zien lopen, en daarna voor het altaar, van achteren.’
Hij draaide zich om naar mij, tot dan toe had hij alleen maar mijn houding geïmiteerd, zijn voet op het onderste deel van de balustrade, voor zich uit kijkend naar het weidse en aangename landschap, zijn nek een beetje schuin toen hij zich voorstelde, zonder hem echt te draaien.
‘Aha, dat nichtje uit Madrid, dat lekkere ding, ik heb haar al gezien,’ zei hij. ‘Hoe heet ze ook alweer, María toch? Ze hebben haar net aan mij voorgesteld.’
‘Ja dat lekkere ding,’ antwoordde ik, en ik bedacht dat het bijvoeglijk naamwoord niet goed bij haar zou zijn gevallen, als ze het had gehoord. Ik zou het haar wel vertellen, voor de grap. ‘En u dan, van de bruid,’ voegde ik eraan toe, hem dat meer voorleggend dan vragend. Ik zei het uit beleefdheid, het liet me koud, ik was helemaal niet nieuwsgierig naar die mensen, ik deed María alleen maar een plezier, die gaat vaak naar bruiloften, ik ga nooit, als het zover is druk ik mijn snor en stuur in mijn plaats een mooi cadeau.
‘Nou,’ reageerde Baringo, ‘ik hoor bij alle twee, ik ga met alle twee om. Maar meer met de bruid eigenlijk, ik kende haar al van eerder. Niet veel eerder dan hem, maar wel iets eerder. En ik leerde haar ook eerder kennen, eerder dan hij haar leerde kennen, bedoel ik.’
Ik had mijn aandacht er nauwelijks bij en vond dat maar een warboel, maar ik zat er niet op te wachten dat hij me dat ging uitleggen, het liet me koud, mensen geven vaak te veel uitleg terwijl niemand hen daarom vraagt, er zijn veel mensen voor wie het van vitaal belang is de puntjes op de i te zetten en hun onbeduidende verhalen aan onbekenden duidelijk te maken, mensen die de tijd hebben, zo zijn de trage Andalusiërs, anderen zeggen nauwelijks iets en je moet de woorden uit hen trekken, weer anderen zijn onbezonnen en snel. Hij zal wel tot de trage categorie behoren, bedacht ik, en nu draaide ik me ook om naar hem, voor het eerst, en ik bekeek hem beter. Hij was van gemiddelde lengte en neigde naar corpulentie, een beetje vierkant, niet dusdanig dat je vermoedde dat hij elke dag naar de sportschool ging, misschien was het alleen maar zijn bouw. Hij droeg een lichtkleurige hoornen bril die zijn ogen klein maakte, hij was behoorlijk bijziend, hij leek daardoor ook een beetje op een leraar, wat niet goed rijmde met zijn zeer gebruinde huid, van dezelfde kleur als zijn dikke lippen, alsof beide, huid en lippen, een continuüm van kleurschakeringen vormden. Ik zag dat hij zelfs voor een bruiloft heel netjes gekleed ging, en probeerde te ontcijferen waarin de overdrijving school. Dat was niet moeilijk: de snit van zijn pak (en ook zijn das), ook al was het iets te bleek van kleur omdat het nog winter was, deed onherroepelijk denken aan een jacquet, een jacquet dat nep of net niet echt was, waardoor hij eerder leek op een waarnemend bruidegom of tweede bruidegom dan op een gewone gast.
‘Oké,’ zei ik, vooral om op zijn pauze te reageren en te vermijden dat hij dat taalgedrocht van daarnet zou gaan uitleggen.
Toen ik hem aankeek draaide hij weer, nu om naar de kerk te kijken, zijn ellebogen op de balustrade. Hij knikte met zijn hoofd naar die kerk, alsof hij hem aanwees met zijn wenkbrauwen. Dat gebaar herhaalde hij nog twee keer voordat hij opnieuw sprak, alsof hij daarmee een aanloopje nam. Hij zei: ‘De bruid, weet u, die heb ik geneukt.’
Ik moet toegeven dat ik hem komisch vond, en misschien bedacht ik wel: aha, een rancuneuze man. Er school in zijn opmerking niet zozeer minachting of snoeverij als wel een soort van onuitstaanbare kinderachtigheid die ik niet kan uitstaan bij mannen, een enkele keer ook niet bij mijzelf. Ik hou niet van mannen die te koop lopen met dat soort wapenfeiten, vaak gebaseerd op valse gronden, maar bij hem was er, aanvankelijk tenminste, meer sprake van een toon die bezitterig eerherstel verraadde dan simpele grootspraak. Ik bedacht: een van tweeën: of niemand weet dit en hij is ontploft terwijl hij haar ziet trouwen, hij heeft het eruit moeten gooien bij iemand – goed gekozen, ongevaarlijk, een vreemdeling – terwijl hij haar ziet verdwijnen, ofwel iedereen weet het – ze hadden verkering of waren een stel, bijvoorbeeld – en hij kon het niet verdragen dat hier iemand was, een onverschillig iemand uit Madrid, die niet op de hoogte was van hun vroegere band. En omdat ik zijn opmerking komisch vond, kon ik het niet laten te reageren met een min of meer grappige ingeving, vaak kan ik grappen en ingevingen niet voor me houden.
‘Nou,’ zei ik, ‘u bent vast niet de enige.’
‘Wat bedoelt u daarmee?’ Hij was meteen op zijn qui-vive. ‘Welnee, u moet me niet verkeerd begrijpen, er zullen er niet veel zijn die hetzelfde kunnen zeggen.’
Ik had de goede naam van de bruid door het slijk gehaald, die hij volgens eeuwenoude normen tijdens het sacrament als eerste door het slijk had gehaald ten overstaan van een volslagen onbekende. Wat is alles toch veranderd, bedacht ik. De eenentwintigste eeuw is nog niet begonnen of negentig procent van de Spaanse literatuur van de twintigste eeuw is al hopeloos verouderd, althans wat haar thema’s betreft, iets net zo ver weg als Calderón. Naar het museum ermee, Valle-Inclán en García Lorca en zo veel anderen die daarna kwamen, ze behoren al tot de prehistorie.
‘Nee, maar ik ken haar niet, ik zei het u al, ik ben niet van hier. Maar zeg nou zelf, die bruid zal rond de dertig zijn en ze zal nou ja, gewoon, net als iedereen wel enige ervaring hebben. Tegen u kan niemand op,’ kon ik niet nalaten toe te voegen, ‘maar weet de bruidegom ervan?’
Baringo Roy wipte zijn bril een beetje omhoog met de middelvinger van zijn linkerhand terwijl hij me met zijn rechterhand zijn pakje aanbood. Ik pakte een sigaret en reageerde niet totdat we hem allebei hadden aangestoken met zijn opzichtige aansteker, de vlam werd door onze vier handen afgeschermd van de bries van Ronda die onafgebroken bleef waaien.
‘Hij weet het en hij weet het niet,’ zei hij nadat hij zijn ellebogen opnieuw op de balustrade had gelegd en het landschap de rug had toegekeerd. ‘Het is een imbeciel. Hij weet het, hij weet het, maar tegelijkertijd heeft hij geen idee. Ik heb zijn vriendin, die daarbinnen met haar sluier en haar bloemen maar beloften over hem uitstort’ – en hij wees weer naar de kerk, deze keer misschien niet met twee maar met één wenkbrauw – ‘ik heb haar, weet u, gehad zoals ik wilde. Aan mijn voeten, op haar knieën, bovenop, onder, tegenover me, op haar rug, van opzij en haaks. Een beest. Bij mij, een beest.’ En hij stak zijn wijsvinger in twee bewegingen omhoog, alsof hij een spiraal in de lucht tekende.
Ik mocht die kerel wel, Baringo Roy. Misschien was hij inderdaad rancuneus en hij was bovendien een beetje pocherig, maar meer in wat hij zei dan in de toon die hij aansloeg. Er sprak niet precies rancune uit die toon, en ook geen zin om het bruidspaar te vernederen. Dat was het niet wat hem ertoe aanzette te praten, zijn indiscretie leek eerder te beantwoorden aan de wens om een waarheid vast te stellen op een cruciaal maar inadequaat moment, om enkele feiten te constateren. Niet dat hij zich met gebrek aan passie uitdrukte (er school heftigheid en ook achting in de manier waarop hij ‘een beest’ had gezegd) maar zijn toon verraadde ook geen woede of wraakzucht, geen verlangen om afbreuk te doen aan de ceremonie die op dat moment werd gevierd noch wrok jegens de bruid, zelfs niet jegens de bruidegom. Het was duidelijk voor hem dat het een imbeciel was, maar dat was alles, zo had hij hem omschreven, alsof hij iets bekends en evidents formuleerde, niet zozeer zijn mening of zijn particuliere belediging als wel een algemeen geaccepteerd idee. En aangezien ik die Baringo wel mocht, liet ik mij nog steeds meeslepen door de grappen die vaak worden gestimuleerd door dat gevoel van kameraadschap dat onmiddellijk ontstaat tussen mannen als ze elkaar niet aanvallen of wedijveren, vandaag de dag heeft dat gevoel geen goede naam. Je weet vaak meteen hoe de anderen zijn omdat je ze je hele leven lang ziet, je ziet ze van kinds af aan, op school en op straat. Vaak keur je ze af of veracht ze zelfs bij de eerste oogopslag, maar dat is om dezelfde reden, omdat je hen bijna altijd ‘ziet’, hen begrijpt of hen herkent of jezelf herkent, je weet dat je zou kunnen zijn als de ergste van hen, zonder al te veel moeite, integendeel: moeite moeten we voortdurend doen om niet als de ergsten van hen te zijn. Vandaar dat ik tegen hem zei: ‘Nou, als ze nog wilder dan wild was, dan komt het u wellicht goed uit dat de bruidegom haar nu voor zijn rekening neemt. U zou er nog moe van worden.’
Hij keek me aan alsof ik een opneukertje was, hoewel ik ongeveer vijf centimeter langer was dan hij. De uitdrukking op zijn gezicht was zo ondubbelzinnig dat ik geloofde dat zijn ordinaire kant nu helemaal naar buiten zou komen: waar heb je het over, sukkel, iets in die trant. Zo ver kwam hij niet, misschien omdat het niet mijn waarschijnlijke impertinentie was die hem met stomheid had geslagen, maar mijn in zijn ogen naïeve consideratie met de bruidegom.
‘Bruidegom, wat is dat nou voor bruidegom, die imbeciel. Die kerel slaapt met babysokjes aan, man.’
‘Zegt u dat omdat hij onervaren is? Wellicht slaagt uw beest erin ze uit te trekken, of niet soms?’
Hij keek me nog altijd aan alsof ik een worm was.
‘Nee, ik zeg dat omdat hij een imbeciel is, die kerel leert het nooit. En bovendien, pas op: ik heb gezegd een beest bij mij. Bij mij. Ik ben een en al seks, u heeft geen idee. Ik heb het zelfs met travestieten gedaan.’
Ik zag het verband niet helemaal, probeerde het te vinden, vooral uit beleefdheid: ‘Oké, oké,’ zei ik. ‘Men zegt dat hetero’s op travestieten vallen…’
‘Reken maar,’ onderbrak hij me vinnig.
Die vreemde zijweg vond ik ongemakkelijk, ik had niet zoveel verstand van dat onderwerp. Ik voelde me meer op mijn gemak met alleen dat beest, vandaar dat ik terugkeerde naar Baringo en haar.
‘Wat ik dus niet begrijp is waarom u daar niet in het priesterkoor staat, in plaats van die kerel van de sokjes. Of bent u soms al getrouwd? Ik wil niet indiscreet zijn, maar omdat u het erover heeft…’
Baringo Roy barstte uit in een droge, korte schaterlach, alsof hij er geen twijfel over wilde laten bestaan dat het een sarcastische lach was, er zat nadruk in. Daarna pufte hij twee keer met zijn grove lippen die de kleur van zijn vlees hadden.
‘Mij hebben ze daar op die plaats niet gezien en ze zullen me daar ook nooit zien, ik kan me dat niet permitteren, ik zit altijd aan de andere kant. Ik ben een en al seks, ik zei het u al, maar juist daarom wil ik nooit klaarstaan. Klaarstaan voor niemand, u snapt me wel. Ik ben degene die er niet de hele tijd is, ik ben de uitzondering en het feest. Ik zou het niet kunnen verdragen om op een dag te moeten merken dat het feest ergens anders is, en ik heb het nu niet alleen over de seks, maar in het algemeen over alles, over de pret, de prikkeling, het onverwachte. Ook over de seks, uiteraard, en daar valt niets tegen te doen, gaat u maar na: wat die imbeciel niet weet is dat ik zijn bruid nog maar twee weken geleden heb geneukt, en bovendien waar hij bij stond, om zo te zeggen. We waren met een grote groep vrienden aan het eten in een restaurant in Sevilla, met hem en haar erbij. Tijdens het toetje stond ik op en ging naar het toilet. Zij verscheen na twee minuten, we kwamen elkaar tegen op de gang, zij kwam en ik ging. Daar heb ik haar in een vloek en een zucht geneukt, in het herentoilet, mijn sleutel in haar slot en klaar.’
‘Dat moet in een vloek en een zucht zijn gebeurd, inderdaad.’ Ik kon deze opmerking evenmin voor me houden, ik geloof deze keer omdat ik zeer onder de indruk was.
Baringo Roy ging er niet op in, hij had nog meer te zeggen.
‘En wat u ook niet kunt weten is dat het over nog eens twee weken, wanneer ze terug zijn van hun huwelijksreisje, weer zal gebeuren. Niet per se in een toilet, natuurlijk. Daar is geen wil tegen opgewassen, zoveel is zeker. Het kan zijn dat zelfs zij dat vandaag nog niet weet, hé, ik zeg niet dat ze zich als een snol gedraagt, nee, helemaal niet. Dat gebeurde twee weken geleden, maar een week geleden belde ik haar en wilde ze niets van me weten: het is mooi geweest, over en uit, zei ze tegen me; nou, zoals dat gaat, de invloed, de nabijheid van dit hier.’ En hij maakte weer zijn wenkbrauwengebaar naar de kerk, zij het minder expressief en minder daadkrachtig, misschien wees hij alleen met zijn wimpers. ‘Ik begrijp dat, je moet je aanpassen aan zoiets als dit, anders wordt het wel erg ingewikkeld allemaal. Maar twee weken vanaf nu, dat gaat ze niet volhouden, u zult het zien.’
‘Nee, ik betwijfel of ik dat zal zien.’ Ik kwam er weer tussen met een ingeving, onverbeterlijk. ‘We gaan vanavond terug naar Madrid, na het feestgedruis.’
Baringo Roy lachte, deze keer niet geforceerd.
‘Nee, natuurlijk niet, het was maar bij wijze van spreken. Maar ik zal het zien, en zij zal het ook zien. Daar valt niet tegen op te boksen, u weet dat vast wel. En wat u wel zult kunnen zien is hoe zij mij zal aankijken als ze naar buiten komen, hoe pas getrouwd ze ook naar buiten komt. Daar valt niet tegen op te boksen, zelfs niet met je blik. Maar bijna niemand weet ze goed te zien, de blikken in de ogen.’
Ik kon niet anders dan mij fixeren op zijn blik.Die was niet erg uitgesproken, en zelfs niet interpreteerbaar achter die brillenglazen die zijn ogen klein maakten. Mijn nieuwsgierigheid groeide nu, ik had zin om hun gezichten te zien, dat van de imbeciel en dat van het beest, in staat om met zijn sleutel in haar slot in een vloek en een zucht te neuken, zoals Baringo had gezegd. Ik had nauwelijks een zijdelingse glimp van beiden opgevangen toen ze apart van elkaar over het middenpad van de kerk hadden gelopen. De indruk was die van cachet. María zei dat die neef van haar de knapste van al haar neven was, veruit, en feit is dat zij een lekker ding is, een erg lekker ding, en ze rekende zichzelf mee. Maar dat heeft niets te maken met wat die kerel aan het formuleren was.
‘Ik zal goed opletten, geen zorgen.’ Dat zei ik tegen hem.
En toen, precies toen ik dat tegen hem zei, was ik al zeker van het tegendeel, dat ik alles op alles zou zetten om mij niet te fixeren op wat er werkelijk zou gebeuren, daar niet op te letten. Ik wist dat vanwege de wanhopige overtuiging van de man, Baringo Roy heette hij. Hij stak nog een sigaret op, iets gejaagder en ongeduldiger dan de vorige twee, ongeduldig met zichzelf, hij was zelfs vergeten er mij een aan te bieden. Ik geloof dat hij dat vergeten was want op dat moment begonnen we het geroezemoes te horen van de plechtigheid die was afgelopen, en meteen daarna begonnen er bij de kerkdeur gasten te verschijnen, langzaam, geleidelijk, er waren vast nog veel mensen binnen die elkaar begroetten of hun vermoeide voeten voortsleepten, de opstopping zou opgelost moeten worden zodat het bruidspaar zou kunnen verschijnen en dan zouden de mensen die in hun buurt bleven, als ze eenmaal buiten waren, hen toejuichen en bloemen naar hen gooien, ik hoopte dat de gewoonte van de prozaïsche rijst het zuiden niet had bereikt.
Baringo Roy liet de balustrade los en deed een paar stappen zodra hij de minst trage gasten tevoorschijn zag komen. Hij keek niet meer naar mij en keek niet weer naar mij, hij was mij en ons gesprek ogenblikkelijk vergeten, geen enkele overgang. Hij deed weer twee stappen in de richting van de kerk, en daarna had ik hem helemaal van achteren in het vizier. De nepjacquet stond hem niet slecht, hij leek alleen niet adequaat. Hij gooide de sigaret weg die hij net had aangestoken, nog bijna helemaal intact, kwam een beetje dichterbij, maar nog niet dicht genoeg om bekenden ertoe te bewegen zich tot hem te richten en hem op te nemen in hun kringetjes, en hem af te leiden met hun gesprekken. Hij sloot zich pas aan bij de groepjes toen we zagen dat die zich omdraaiden naar het voorportaal, allemaal tegelijk, om eindelijk het pasgetrouwde stel te ontvangen dat naar buiten kwam, beest en imbeciel of imbeciel en beest. Ik kon zien dat zodra beiden zich glimlachend en arm in arm vertoonden, Baringo Roy net als de andere gasten uitbarstte in applaus, en dat van hem was heel hard, aan enthousiasme ontbrak het hem niet, het leek authentiek en niet gemaakt, of misschien was het zijn verering voor haar. Toen draaide ik me half om en keek nogmaals naar het weidse en aangename landschap en liet de ongehinderde bries mijn gezicht volop geselen. Ik zou met mijn blik zelfs María niet zoeken, van wier zijde ik een poosje eerder was weggevlucht. Ik wilde niet het risico lopen mij op de bruid te fixeren en met mijn eigen ogen vast te stellen dat zij op geen enkel moment die van haar op Baringo zou richten. Ik wist dat zij onder gejuich bij een versierde auto zou komen en dat ze daarin zou stappen met haar imbeciel en haar lange sleep zonder zich zelfs ook maar te herinneren dat zich daar tussen de gasten die kerel bevond, plotsklaps ver verleden tijd. Niet dat het hem kon schelen dat ik getuige zou zijn van die afwezige vrouwenblik die niet bij hem zou stilhouden, Baringo Roy was mij al vergeten. Maar mij kon het wel schelen en ik wilde die blik liever niet zien, want tegen die tijd had mijn gevoel van kameraadschap zich al genesteld en was het in werking getreden.
De eerste indruk die de romans en verhalen van Javier Marías (1951) maken, is dat ze worden beheerst door ik-vertellers die zich verschansen in hun denken. Het zijn haarscherpe waarnemers, of voyeurs eigenlijk, die de werkelijkheid om hen heen liever observeren en analyseren dan dat ze er deel van uitmaken. Maar die afstand en afstandelijkheid zijn bedrieglijk. Marías’ vertellers zijn hypersensitief en raken onherroepelijk besmet door wat ze zien en, vooral, door wat ze horen. In dit verhaal maakt de superieure, onverschillige houding van een Madrileen jegens een Andalusische macho in de loop van hun gesprek plaats voor verwantschap. Marías maakt dit osmotische proces indringend voelbaar door de houdingen, gebaren, handelingen en taal van de twee mannen op bijna spookachtige wijze te weerspiegelen en spiegelen.
maarten steenmeijer
vertaling uit het spaans: maarten steenmeijer
Essay
Vis in bad
Poëzie
Zoals
Wij zijn de soort die vraagt naar het waarom
Poëzie
In de microscoop
We’re the species that asks why
Poëzie
Groter dan de paarden
Poëzie
Hier is een ander einde
Poëzie
Hoofd
Poëzie
Mediterende kameel
Essay
Hoe het voelt om een vogel te zijn
Grote vragen
Grote vragen
Kroniek & Kritiek
Genocide of gynocide?
Terug naar huis
Onze fotografische onschuld
Essay
Het verhaal in de geschiedenis
Patatburgers en volksvleiers opgelet: Aristoteles is terug
Poëzie
VAN GROOT BELANG
iPeep