Met de ondertitel van zijn jongste boek ‘Why the materialist neo-darwinian conception of nature is almost certainly false’ legt de bekende Amerikaanse filosoof Thomas Nagel een ambitieuze en verstrekkende claim op tafel. In dit boek, dat de hoofdtitel Mind and Cosmos draagt, stelt hij de ‘naturalistische’, ‘reductionistisch-materialistische’ visie op de aard van de natuur in al haar verschijningsvormen ter discussie. Die visie, die hij de hedendaagse politiek-correcte orthodoxie noemt, berust zijns inziens op ongefundeerde aannamen en is flagrant in strijd met het gezonde verstand (‘… flies in the face of common sense’).

Het boek begint met het poneren van een probleem waarvoor volgens Nagel de ‘reductionistische materialistische interpretatie van de werkelijkheid’ geen aanvaardbare oplossing biedt, namelijk of bewustzijn, denken, intentionaliteit en betekenistoekenning kunnen worden begrepen als verschijnselen van een universum dat op het meest basale niveau wordt bepaald door fysische wetmatigheden. Het gaat dan vooral om de vraag of het reductionisme, dat hij ziet als het wezenskenmerk van deze materialistische of naturalistische benadering, een compleet en volledig begrijpen van de werkelijkheid oplevert. Hij stelt – mijns inziens zeer ten onrechte – dat dit reductionisme kenmerkend is voor de hedendaagse biologie. Daarbij plaatst hij – wederom ten onrechte – reductionisme en naturalisme op één lijn. Maar goed, nu hij eenmaal betwijfelt of het mentale wel gereduceerd kan worden tot het fysische, en dus ook of het naturalisme een bevredigende beschrijving van de biologische werkelijkheid oplevert, voelt Nagel zich uitgedaagd tot een zoektocht naar een bevredigend anti-reductionistisch verklaringskader. Hij meent dat de oplossing ligt in een wezenlijk andere voorstelling, namelijk dat de natuur in haar totaliteit een geheel is van een fysische en een mentaal-teleologische werkelijkheid.

De bron van Nagels twijfel wordt in de eerste plaats gevormd door zijn overtuiging (ja, wat eerst twijfel heet, wordt gaandeweg steeds stelliger geformuleerd) dat het neodarwinistische model op wezenlijke punten niet deugt. Hij meent dat de waarschijnlijkheid dat zichzelf voortplantende levensvormen spontaan zijn verschenen louter door de werking van fysisch-chemische wetten verwaarloosbaar klein is. Hij kan zich evenmin voorstellen dat een levensvatbare (‘viable’) keten van genetische mutaties, die immers de grondstof vormen waarop natuurlijke selectie aangrijpt, louter willekeurig tot stand kan komen, ‘as a result of physical accident’. Daar vallen twee opmerkingen over te maken.

Ten eerste vallen die waarschijnlijkheden nog met geen mogelijkheid in te schatten; dus is het vermoeden van Nagel geheel intuïtief. Nu laat de geschiedenis van de wetenschap veelvuldig zien dat theoretische en empirisch ondersteunde voorstellingen van de werkelijkheid totaal niet stroken met ons ‘gezond verstand’, denk bijvoorbeeld aan deeltjesfysica of de relativiteitstheorie. Bovendien schuilt er ook een intuïtieve misvatting over ‘waarschijnlijkheid’ in zijn redenering. De kans dat ik de jackpot van honderd miljoen krijg is ongelooflijk klein, maar toch krijgt iemand de jackpot. De kans dat de jackpot van ‘het leven’ op onze aarde viel moge wellicht zéér klein geweest zijn (maar misschien ook niet!); dat wil nog niet zeggen dat het geen reële kans had te gebeuren in dit schier onmetelijke heelal. Wij zijn hier even verbaasd over als de winnares van de jackpot, die zich in verwondering moet afvragen wie dit wel voor haar bedoeld had (met dank voor de vele gebrande kaarsjes).

Bovendien veranderen onze inzichten over die waarschijnlijkheden met de voortschrijdende kennis. Zo was destijds de spontane vorming van eenvoudige organische stoffen in laboratoriumexperimenten door Miller en Urey (1953) een onmogelijk geachte bevinding, omdat we dachten dat die uitsluitend in levende organismen konden worden gevormd. Inmiddels komen we erachter dat het heelal vol zit met veel complexere stoffen, die bouwstenen voor het leven (geweest) kunnen zijn. We beschouwen het ontstaan van het leven op deze aarde met deze eigenschappen nauwelijks meer als een toevalsproces, maar, met steeds meer onderbouwing, als een noodzakelijk gevolg van de fysisch-chemische wetmatigheden onder de gegeven omstandigheden (Kaufmann, 2011). Zeker, het is dan nog een hele stap naar zelfreplicerend DNA, maar er kan vruchtbaar worden nagedacht over de ontwikkeling van mogelijke voorstadia, zoals RNA.

Ten tweede schetst Nagel een te simpel, haast karikaturaal beeld van het evolutiemodel, door te suggereren dat dit model natuurlijke selectie als de enige en volledige verklaring ziet voor het verschijnen van aangepaste complexe levensvormen. Hij meent dat de naturalistische voorstelling van de dynamiek van het evolutieproces uitsluitend gaat over het toevallige, willekeurige ontstaan van genetische variabiliteit en de daarop aangrijpende (inderdaad: niet doelgerichte) werking van natuurlijke selectie.

Nagel acht de kans dus ongelooflijk klein dat aangepaste complexe levensvormen tot stand zouden zijn gekomen louter als gevolg van selectie op allerlei ‘willekeurige’ en ‘toevallige’ genetische variaties. Hij ziet de oplossing in een volledig andere wetenschappelijke visie, waarin ruimte is voor een teleologisch werkende factor. Die beperkt de mogelijke variaties en spitst die gericht toe op het ‘gewenste’ resultaat. Zo kiest zo’n invloed uit alternatieve mogelijkheden de ‘gewenste’ route. Maar ‘willekeurig’ houdt beslist niet in dat er een onbeperkt aantal mogelijkheden voor het ontstaan van variaties zou zijn. Er zijn allerlei determinanten, maar die zijn niet werkzaam omwille van het resultaat. Nagel lijkt de rol van voorgegeven beperkingen (constraints) in de ordenende relaties die we in natuurlijke processen waarnemen, schromelijk te onderschatten. En daarmee de waarschijnlijkheden en zelfs de noodzakelijkheden waarmee complexe structuren zich vormen op grond van zelforganisatie, zonder dat dit een doelgerichtheid inhoudt.

Een voorbeeld. Het membraan, dat het omhulsel vormt van cellen en zo de kostbare celinhoud bijeenhoudt en afschermt, bestaat uit een dubbele laag fosfolipiden. Nu kun je je afvragen hoe de natuurlijke selectie het heeft klaargespeeld die fosfolipiden zo doelmatig georganiseerd te krijgen, maar daar had natuurlijke selectie niets mee van doen. Fosfolipiden zijn langgerekte moleculen met aan het ene einde een waterminnende kop (zoekt contact met watermoleculen) en aan het andere einde twee waterhatende staarten. Meng je nu fosfolipidenmoleculen met water, dan vinden die moleculen elkaar. Ze gaan met de staarten tegen elkaar liggen, weg van watermoleculen, waarbij de kopjes zich richten naar het water aan weerszijden van de zich spontaan vormende dubbellaag. Die dubbellaag groeit en sluit zich spontaan tot een blaasje met binnenin water. Voilà! Of de delen van een molecuul hydrofiel dan wel hydrofoob zijn is een emergente eigenschap die op haar beurt weer voortspruit uit de aard en ordening van de samenstellende atomen. Als, ten gevolge van weer heel andere processen, dit soort moleculen zijn ontstaan, dan zijn dit als het ware geschikte preadaptaties, waar de natuurlijke selectie verder op kan voortbouwen (Lane & Martin, 2012). We kunnen ons dus een wisselwerking voorstellen tussen stapelende emergenties en natuurlijke selectie!

Zelforganisatie is een hot topic in de huidige biologie, waarbij ons inzicht geweldig wordt vergroot door mathematisch-theoretische modelexperimenten. Emergentie doet zich voor op alle niveaus van biologische organisatie. Het is een spontaan proces dat niet van buitenaf wordt aangestuurd. Emergente eigenschappen kunnen ontstaan uit willekeurige interacties van elementen in een a priori wanordelijk systeem en kunnen middels positieve terugkoppelingsprocessen leiden tot hoogcomplexe stabiele organisaties. Emergentie wordt door degenen die dit bestuderen beslist niet gezien als iets dat niet zou passen in een causaal-naturalistische beschouwingswijze; integendeel.

Weliswaar erkent Nagel de rol van emergentie, maar hij meent dat deze niet voldoende is om alle complexe levensverschijnselen te verklaren. Dit zou a fortiori gelden voor bewustzijn en cognitie. Zijn akte van geloof berust vooral op het aloude ‘qualia-argument’, namelijk dat belevingen, zoals de ervaring van een kleur, het voelen van pijn of het hebben van een gedachte, niet reduceerbaar zijn tot de fysisch-chemische processen in ons brein. (Een al te ferme stelligheid; zie ook, verderop, de opmerkingen over reductionisme en organicisme.)

De opbrengsten van de zich storm–achtig ontwikkelende neuro-cog-nitiewetenschap maken het steeds waarschijnlijker dat elk mentaal proces correspondeert met een specifieke gebeurtenis in het brein en dat het mentale en fysische aspect hier volledig samenvallen. Het bewustzijn, zijn aard, hoe het tot stand komt, en hoe het samenhangt met de structuur en de activiteitsfluctuaties in de neurale netwerken van het brein, is nog altijd onderwerp van levendige en soms verhitte discussie (zoals bijvoorbeeld naar aanleiding van Wij zijn ons brein van Dick Swaab). Het is ook een discussie waarbij vermeende tegenstellingen en misverstanden welig tieren, zoals op verhelderende wijze is uiteengezet door Marc Slors in zijn zeer leesbare verhandeling Dat had je gedacht (2012).

Dat we nog steeds met onbeantwoorde vragen zitten, zoals over de aard van het bewustzijn, ligt volgens Nagel aan de fundamentele ontoereikendheid van het naturalistische verklaringsmodel.

Daarom ziet hij de oplossing in een mentaal-teleologisch model van de werkelijkheid. Daarin bewerkstelligen teleologische factoren ‘that things happen because they are on a path that leads toward certain outcomes, notably the existence of living, and ultimately of conscious organisms’ (p. 67). Met andere woorden: het resultaat bepaalt de keuze van de dingen die zullen gebeuren. Hij meent zelfs dat dit niet alleen geldt voor de verklaring van de verschijnselen van het leven en van de geest, maar evenzeer voor de fysica in de breedste zin. Het erkennen van een mentaal-teleologisch aspect acht hij onontbeerlijk voor het begrijpen van de algehele kosmische orde. Ook de fysica kan uiteindelijk alleen maar succesvol zijn door zich volledig heruit te vinden overeenkomstig dit besef.

Nagel wil de geest beslist niet zien als een soort toevoeging (‘an add-on’) of bijproduct. Hij wijst dus ook een cartesiaans substantiedualisme af, waarbij er naast de fysische ‘materie’ (de res extensa)een op zichzelf staande geestelijke hoedanigheid (de res cogitans) zou zijn, die in de mens op mysterieuze wijze met elkaar in interactie treden. Integendeel, hij is een monist, zo je wilt een ‘dubbel-aspectmonist’. Hij stelt zich voor dat de geest een basaal, onlosmakelijk aspect van de algehele natuur is, van de kosmos in zijn totaliteit (nota bene, het is opvallend dat Nagel nergens rept over Spinoza en diens denkbeelden!).

Ook in een ander opzicht is zijn betoog onbevredigend. Een vooralsnog onverklaard verschijnsel kwalificeren als een verschijnsel dat fundamenteel onverklaarbaar is binnen het gangbare paradigma, is in de geschiedenis van de wetenschap vaker onterecht gebleken. Dit smoort bovendien de verdere wetenschappelijke nieuwsgierigheid en levert dus ook geen vruchtbare wetenschappelijke strategie op.

Een sprekend voorbeeld hiervan is te vinden in de ontwikkelingsbiologie. Hoe uit een bevruchte eicel in het ene geval een zee-egel en in het andere geval een giraffe ontstaat, is ooit als een onoplosbaar mysterie gezien. De grote pionier van de beschrijvende en experimentele embryologie, de Duitse onderzoeker Hans Driesch, bestudeerde eind negentiende eeuw de ontwikkeling van zee-egeleieren, die prima onder de microscoop te volgen was. Wat hij zag waren doorzichtige amorfe ‘slijmbolletjes’, de eicellen, waarin hij geen structuur van betekenis kon ontwaren. Hoe kon daar in hemelsnaam in zijn vastgelegd dat er een volwassen zee-egel uit moest voortkomen? Bovendien, als hij in het viercellig stadium de cellen van elkaar lospeuterde, ontwikkelden zich uit die afzonderlijke cellen weer vier complete zee-egels. En dus: ‘Wenn ein Teil dasselbe machen kann wie das Ganze, so lasse sich die Entwicklung nicht mechanistisch erklären: es ist undenkbar, daß ein Teil einer Maschine die Funktion des Ganzen leisten kann’ (Driesch, 1908). Als er geen celinterne structuur was die de ontwikkeling van dit leven verklaarde, dan moest hier een celexterne levenskracht (een vis vitalis) aan het werk zijn, een entelechie,een boven-tijdruimtelijk teleologisch beginsel, een ‘seelenartige Faktor’ die de groei en differentiatie richt. Ja, iets anders was toch ook volkomen onvoorstelbaar en onbegrijpelijk!

Een en ander leidde tot een stroming binnen de biologie die bekendstaat als het neovitalisme. Sommigen, de idealisten, veronderstelden dat deze vis vitalis een bovennatuurlijk beginsel was. Anderen zagen die factor wel degelijk als een natuurkracht en die zou dan ook empirisch aantoonbaar moeten zijn. Deze laatste positie lijkt sprekend op die van Nagel, die immers ook niets op heeft met een extranatuurlijke verklaring à la theïstische filosofen als Plantinga (zie hieronder).

Pogingen dergelijke factoren aan te tonen hadden geen enkel succes en het neovitalisme is dan ook geruisloos van het toneel verdwenen. Al rept Nagel met geen woord over deze eerdere poging om de teleologie de biologie binnen te smokkelen, hij keert hier zonder omhaal terug naar de allang afgeschreven neovitalistische strategie. Ik vrees dat ook hier zal gaan gelden: ‘L’histoire se répète’.

We zijn inmiddels echter wel ruim een eeuw verder. Ondertussen is de moleculaire structuur van de dubbelspiraal van het DNA beschreven, en wordt in stormachtig tempo de moleculair-genetische programmering van levensvormen ontrafeld. Inderdaad, dit geschiedt in termen van een mechanistisch-causaal verklaringsmodel. Reductionistisch? Jazeker, maar Nagel lijkt niet te willen zien dat de reductionistische analyse hand in hand gaat met onderzoek naar de organiserende aspecten van het proces. De biologie als geheel is nu eenmaal zowel reductionistisch als organicistisch. Daarbij richt het onderzoek zich op het feit dat bij elke stap van complexere organisatie nieuwe eigenschappen ontluiken (emergeren), die hun specifieke functionaliteit ontlenen aan de aard, de ordening en de daaruit voortspruitende wisselwerking van de samenstellende elementen. Het geheel is altijd meer dan de som der delen. En op elk niveau van organisatie – dat van de cel, het organisme, het neurale systeem, het gedrag, de sociale gemeenschap, het ecosysteem – gelden eigen wetmatigheden. Het toont hoezeer het wegzetten van de gangbare naturalistische benaderingswijze als reductionistisch een miskenning is van de aard van die benaderingswijze, die me bij deze erkend erudiete filosoof verbaast.

Laten we overigens een veel voorkomend misverstand uitsluiten: individuele levensprocessen verlopen vaak wel degelijk doelgericht. Dat kan gelden op het niveau van fysiologische processen als ook op dat van emotionele en cognitieve processen. Groene planten streven naar het licht; dier en mens zoeken naar iets of willen een bepaald doel bereiken. Dit gebeurt doordat het systeem via terugkoppelingsprocessen op koers wordt gehouden door een in het systeem vastgelegd doel. Die doelwaarden worden doorgaans adaptief afgestemd, door ervaringen opgedaan tijdens de ontwikkeling van een individueel organisme of door evolutionaire selectie en adaptatie binnen populaties. Deze intentionaliteit is een ander soort teleologie, waar niets mysterieus aan is en die volledig begrepen kan worden in termen van het naturalistische verklaringsmodel.

Opmerkelijk is dat Nagels afwijzende houding ten opzichte van het neodarwinistische wereldbeeld op het eerste gezicht lijkt op een ‘intelligent-design’-standpunt, waarin de teleologische werking wordt toegeschreven aan sturende ingrepen van een ‘schepper’. Geen wonder dan ook, dat zijn beschouwingen enthousiast zijn omarmd door intelligent-design-adepten; zie bijvoorbeeld de juichende commentaren op de bespreking door Nagel van het recente boek van de christelijk-theïstische filosoof Alvin Plantinga (2011).1 Die probeert geloof en wetenschap te verzoenen door een ‘geleide evolutie’ voor te stellen. De atheïst Nagel neemt echter uitdrukkelijk afstand van een theïstisch verklaringsmodel voor de fysische en mentale werkelijkheid en verwerpt een bovennatuurlijke sturing, ofwel, zoals hij het noemt, een ‘intentioneel model’ van de kosmos. Hij postuleert dus een natuurlijke teleologie.

Nagel voorspelt dat het reductionistisch-materialistische wereldbeeld dat we momenteel koesteren over enige tijd volslagen achterhaald, ja zelfs ‘ridiculous’ zal blijken. Er zijn nog vele kanttekeningen te plaatsen bij andere delen van zijn boek, die ik voor elders zal bewaren, althans met uitzondering van één vrij fundamentele.

Nagel is van mening dat het neodarwinistische verklaringsmodel tekortschiet als we willen begrijpen hoe wij tot kennis komen en hoe wij overtuigd kunnen raken van objectieve waarheden en waarden. Ook hier ziet hij de oplossing in zijn mentaal-teleologische factor, die verantwoordelijk is voor de ordening en systematiek in de kosmos. Als het mentale een integraal aspect is van de kosmos, dan maakt dit begrijpelijk dat ook de geest van dier en mens die ordening weerspiegelt en, bij onze soort, zelfs kon uitgroeien tot iets waarin zich concepten kunnen vormen over wat absolute, juiste waarheden en wat absolute normen en waarden zijn. De ontwikkeling van kennis en inzicht is dan feitelijk niets anders dan het tot ontwikkeling komen van het universele potentieel, alsof je met een lantaarn een pad volgt dat al klaar ligt in het donker omdat het bepaald is door de kuilen en bulten in het landschap. Dat is een boeiende gedachte, maar levert ze ook een wezenlijk beter inzicht op? Wat de meerwaarde is van zijn model weet Nagel absoluut niet duidelijk te maken, en vooral niet of dit ook plausibeler is dan het naturalistische evolutionaire scenario.

In dat scenario ontstaan kennis en inzichten doordat zowel dieren als mensen mentale representaties vormen van die aspecten van de werkelijkheid die voor hen interessant zijn. Dat doen ze op grond van waarnemingen en van ervaring van de gevolgen van hun gedrag. Zelfs ‘nutteloze’ nieuwsgierigheid (wetenschap om der wille van het weten – een probleem voor Nagel), exploratiegedrag en spel dragen bij aan het biologische succes en zijn dus uiteindelijk nuttig. In dit proces worden de waarnemingen geconceptualiseerd; dat wil zeggen dat ze worden geordend, gegeneraliseerd en gecategoriseerd in dynamische modellen. Het maakt extrapolatie (vooruitzien) en mentale simulatie (‘denken’) mogelijk. Dit gebeurt binnen kaders (templates), die van soort tot soort kunnen verschillen en die als regel evolutionair doelmatig zijn aangepast (zulke erfelijke aanlegstructuren werden wel gekwalificeerd met de in onbruik geraakte term ‘instinctief’). Als voorstellingen voldoende met de werkelijkheid corresponderen (dus als ze ‘juist’ zijn) dan worden die voorstellingen behouden omdat ze overlevingswaarde hebben voor de drager van die voorstellingen; onjuiste voorstellingen worden bijgesteld of vervangen en een eventuele erfelijke aanleg daartoe wordt weggeselecteerd. Een dergelijke mentaal-neurale afspiegeling van de werkelijkheid is bij een zeester ongelooflijk veel eenvoudiger dan bij een hond of mens. De vergelijkende cognitie- en gedragswetenschappen onderzoeken dit bij dieren.

Kortom, de evolutie kan, bij soorten waar dit zinnig is, leiden tot de vorming van een neuraal substraat dat het kunnen vormen van steeds meer gedifferentieerde en zekere ‘waarheden’ mogelijk maakt. Bij onze eigen soort is de wetenschap de cultureel geformaliseerde culminatie hiervan. Overigens zijn we, behalve in de wiskunde, huiverig om een absoluut waarheidsgehalte toe te kennen aan onze wetenschappelijke voorstellingen (theorieën). Sinds Imre Lakatos praten we liever over ‘de meest plausibele’ en ‘bruikbare’ voorstellingen. Of die echt waar zijn? Daar houden we het op, voorlopig althans, totdat het betere, het meer overtuigende het wint van het goede – net als in de evolutie.

Al met al levert Nagel een prikkelend betoog dat niettemin steunt op poreuze lemen voeten. Allereerst betreft dit de ongefundeerde stelling dat de ontwikkeling van het leven onverklaarbaar is in termen van het neodarwinistische evolutiemodel; die is gebaseerd op een gebrekkige opvatting van dit model. Vervolgens toont de geschiedenis van de wetenschap dat het onverklaarbaar verklaren van verschijnselen doorgaans voorbarig is. Zijn oplossing is het aanvaarden van een teleologisch gestuurde werkelijkheid, waarin de aspecten fysisch en mentaal onscheidbaar samenhangen. Het blijft echter volstrekt onduidelijk wat de aard is van die teleologische invloed en hoe die zou werken. Als het gaat om de empirische definiëring en toetsing daalt er een dichte mist neer. Nagel geeft dat zelf ook toe, maar dat neemt niet weg dat dit een dodelijke zwakte in zijn redenering blijft. Bovendien weet Nagel niet duidelijk te maken wat voor beter inzicht zijn teleologie biedt bij het verklaren van bewustzijn en cognitie. Zijn entelechie helpt ons niet verder, evenmin als de seelenartige Faktor van Driesch dat ooit deed.

Je moet je afvragen: is dit een gedachte-experiment omwille van de soms fantasierijke en uitdagende redenering, of is Nagel hier een pad ingeslagen dat hij werkelijk graag gevolgd ziet worden? In dat laatste geval valt te vrezen dat hij de wetenschap eerder een doodlopende weg in leidt dan vooruithelpt.

Met dank aan dr. Gerdien de Jong voor stimulerend commentaar.

Literatuur

Driesch, H. (1908/1921): Philosophie des Organischen. Leipzig: Wilhelm Engelmann Verlag.

Kauffman, Stuart A. (2011). ‘Approaches to the Origin of Life on Earth’. Life 1/1: 34-48.

Lakatos, I. & Musgrave, A. (1974): C__riticism and the Growth of Knowledge, Cambridge University Press.

Lane, N. & Martin, W.F. (2012): ‘The Origin of Membrane Bioenergetics’. Cell 151: 1406-1416.

Miller, S. & Urey, H.C. (1953): ‘Production of Amino Acids under Possible Primitive Earth Conditions’. Science 117 (3046): 528-529.

Plantinga, A. (2011): Where the Conflict Really Lies: Science, Religion, and Naturalism. Oxford University Press.

Slors, M. (2012): Dat had je gedacht! Brein, bewustzijn en vrije wil in filosofisch perspectief. Amsterdam: Boom.

Swaab, D. (2010): Wij zijn ons brein. Amsterdam, Contact.

  1. Thomas Nagel, ‘A Philosopher Defends Religion’, in: The New York Review of Books 59/14 (27 september 2012).