Ik houd van de zon, maar niet van deze. Deze is te heet. Kwaad kijk ik naar de zonnende vrouw in de kleine bikini die zich net loom heeft opgericht om de kleur van haar buik te inspecteren. Er parelt zweet op haar voorhoofd, ze ligt daar niet voor haar lol. Haar man staat al een tijd in de branding in de verte te staren. Hij heeft de vorm van een gorilla: dikke buik, holle rug, korte benen en lange armen. Mijn man heeft ook een dikke buik, maar een rechte rug en lange benen. Mijn man is geen gorilla en hij draagt meestal een overhemd.

Miranda July postte vanmorgen een filmpje op Instagram waarin ze wild door een smalle gang danst in een panty en Mickey Mouse-T-shirt. Ik houd van July’s verhalen, maar haar lichaam irriteert me. Mensen met een holle rug willen niet volwassen worden. Ze verbergen hun genitaliën. De gorillaman maakt me kwaad en de zwetende, bewegingloze vrouw die uit ijdelheid in de volle zon ligt en niet omdat ze ervan geniet. Ze had ook dichter bij de weg onder de grote overhangende bomen kunnen gaan zitten, zoals wij.

Mijn zoon trekt met zijn wijsvinger strepen in het zand. Hij tekent een kasteel.

Het kasteel is gesloten, zegt hij.

Mooi, zeg ik. Want je wilde toch op de waterfiets?

Ik ga wel met hem naar het strand, zei ik vanmorgen tegen mijn man. Gaan jullie maar naar de markt. Vanavond zullen we vis grillen op de barbecue bij het familiehuis van onze vrienden, die een zoon van dezelfde leeftijd hebben. Hun zoon wilde mee om een vis uit te zoeken. Hij is een moeilijke eter, zei zijn vader. Zo houdt hij nog wat controle. We moeten zeebaars hebben, zei zijn moeder. Die is hier het best. Zij groeide op aan deze zee, onder deze zon, zij keert hier elke zomer terug, de laatste jaren met haar gezin. In het hoogseizoen zijn er wel veel mensen, waarschuwde ze me voor ik onze vliegtickets boekte. We kennen elkaar pas kort, maar ze weet al dat ik niet tegen mensen kan. Zij haat ze ook, zegt ze, maar ik voel haar woede niet. Ik weet nooit wat ze denkt, of ze al genoeg van ons heeft, bijvoorbeeld, we zijn hier al tien dagen, over vier dagen gaan we naar huis. Misschien is twee weken niet wat ze bedoelde toen ze zei: kom een paar dagen langs. Maar voor een vakantie van maar een paar dagen vond ik de tickets te duur. Om ze te bedanken zullen we onze vrienden mee uit eten nemen, dat heb ik ze al zeker drie keer gezegd, maar nog steeds heb ik nergens gereserveerd. De restaurants zijn hier niet goedkoop.

Ruth van Beek

Dus vanavond vis. Gisteren maakte onze vriendin pasta met inktvis volgens een oud familierecept. Mijn man zei dat je de inktvis eerst moet ontdooien maar volgens onze vriendin doet haar moeder dat nooit, die gooit de bevroren inktvis zo de pan in. Even later zag ik mijn man de magnetron op de ontdooistand zetten. Maar hij moet bevroren de pan in, zei ik en terwijl we kibbelden over wie de kok was bereidde onze vriendin het eten. Het werd de lekkerste pasta met inktvis die we ooit hebben geproefd, dat moest mijn man ook toegeven.

Ik ben niet aards, zeg ik altijd als mensen me vragen of ik van koken houd. Ik kan niet koken en niet tuinieren. En ik kan niet met geld omgaan. Soms denk ik weleens dat ik mijn lichaam niet voel, dat ik erboven zweef.

We huren een waterfiets met een glijbaan erop. Ik ben de bestuurder, mijn taak is het om stevig door te trappen tot mijn zoon stop! roept. Dan moet ik wachten tot hij zwijgend van de glijbaan het water in plonst, met een ernstig gezicht voorbij komt zwemmen, hijgend de fiets op klimt en trappen! zegt. En dan trap ik totdat hij stop! roept, et cetera.

Dit kan ik, denk ik. Dit loopt gesmeerd.

Vlak voor ik de fiets weer bij de verhuurder wil inleveren zegt mijn zoon: maar jij bent nog niet van de glijbaan geweest.

Hij staat op het trapje en kijkt me aan. Ik sta achter hem in het water.

Please? zegt hij, dus ik zeg: oké. Maar niet lachen als mijn billen niet op de glijbaan passen.

Enthousiast klimt hij van het trapje af, maar dan glijdt hij uit op de gladde plastic treden en hij valt en blijft met zijn vinger klem zitten tussen de trap en de trapleuning, een metalen buis. Hij schreeuwt en ik probeer zijn vinger los te wrikken, maar er is geen ruimte, de buis drukt de vinger plat. Ik duw tegen de vinger, steeds opnieuw, maar er komt geen beweging in en de dag dat hij een gebroken pols had flitst door me heen: het ziekenhuis, de eerste hulp, de patiëntenfolder over de behandeling van kinderen op de spoedeisende hulp, de manier waarop verpleegkundigen kindermishandeling signaleren, de gedachte dat ze zijn gebroken pols verkeerd zouden interpreteren, hoe ik mijn woorden plotseling veel te veel nadruk gaf. Vergeefs duw ik tegen zijn vinger tot de gorillaman naast me staat en de buis met twee handen vastgrijpt. Hij trekt de leuning naar zich toe, zodat er ruimte ontstaat en ik de vinger kan bevrijden. Brullend grijpt mijn zoon zijn linkerhand. Ik til hem op en zeg wel vier keer dank je wel tegen de man, thank you so much, terwijl ik het water uit loop, het strand op, richting de eerstehulppost die zich naast de strandtent bevindt, niet ver van waar we op onze handdoeken zaten, onder de bomen, waar het vuur van de zon ons niet kon raken.


Als die schroef niet had ontbroken, zeg ik die avond tegen mijn man en onze vrienden, dan was dit allemaal niet gebeurd.

De bovenste schroef van de trapleuning zat er niet in, zag ik later, toen ik met mijn zoon en zijn verbonden hand terugkeerde naar de waterfietsverhuur en naar de gorillaman die daar vlakbij nog steeds in de branding stond. Kijk, zei ik. Het is goed gekomen. Zijn vinger is niet gebroken. En toen zag ik dat er een schroef ontbrak, waardoor zijn vinger tussen de leuning en de trap naar beneden had kunnen glijden. Misschien had ik daar iets van moeten zeggen.

Er was niets wat ik kon doen en hij schreeuw­­de verschrikkelijk, zeg ik.

Ik wil dat de anderen begrijpen dat het ­vingerklemincident een extreme gebeurtenis was, ook al was de vinger niet gebroken.

Ja, zeggen ze. Ja, wat vervelend.

Maar vervelend is niet het juiste woord. We praten over Louis CK en de cancelcultuur, over hoe de tijdgeest ons waardesysteem beïnvloedt. Ik zeg iets over ons slavernijverleden. Ik zeg dat slavenhouders hun tot slaaf gemaakte mensen als beesten zagen, volgens mij. Onze vriend begint over het verband tussen zonne-energie en het schrijverschap van Frederick Douglass, het onderwerp waarop hij lang geleden is gepromoveerd. Waarom zei ik ‘volgens mij’? En ik denk aan alle keren dat ik iets doms zei tegen deze vrienden, allebei academici. Het is ongelooflijk, zo onnozel als zij is, zullen ze vanavond tegen elkaar zeggen. Inmiddels bespreken onze vriend en mijn man de duurzaamheid van kernenergie. Op luide toon delen ze informatie uit artikelen die ze hebben gelezen, onderzoeken die zijn gedaan. Onze vriendin is opgestaan om de afwasmachine in te laden. De mannen praten, de vrouwen zwijgen. Waarom kunnen ze niet wat zachter praten als ze hun bloedeloze gesprekken voeren. Toch ben ik vooral kwaad op mezelf en als ik mezelf haat word ik steen van buiten en vuur van binnen en kan de hitte er niet uit.

De kinderen zitten voor de deur op een muurtje aan een Calippo-ijsje te zuigen. De buurjongen is er ook, hij heeft een grote koek waarvan hij kleine hapjes neemt. De vriend van mijn zoon en de buurjongen zitten tegen elkaar aan. Ze giechelen. Een eindje verder zit mijn zoon. Zo gaat het steeds als ze met z’n drieën zijn, dan zit mijn zoon alleen. Ik weet niet of hij mijn vriend nog wel wil zijn, zei hij gisteren tegen me.

Het is sinaasappelsmaak, zegt hij nu.

Hij knijpt in het karton om het waterijs naar boven te duwen en zuigt dan hard.

Niet zo hard, zeg ik. Dan kan het in je verkeerde keelgat schieten.

Hij knikt en zuigt verder. Ik kijk naar de twee giechelende kinderen en moet bijna huilen en ik weet dat dit verdriet ouder is dan mijn zoon, dat het komt uit de tijd dat ik zelf twee giechelende rotvrienden had. Hij zuigt weer luidruchtig aan zijn ijsje en dan schiet er een stuk ijs achter in zijn keel. Hij rochelt, hoest, schraapt, kokhalst en ik sta naast hem en probeer me te herinneren hoe je de heimlichmanoeuvre uitvoert. Handen vlak onder het middenrif. Maar ik geloof dat het bij kinderen anders moet. Ik sla een paar keer tussen zijn schouderbladen. Mijn man en onze vrienden wandelen naar buiten.

Help, roep ik. Hij stikt!

Mijn zoon laat een lange harde boer en dan ligt er een stuk feloranje ijs op de stoep.

Als de kinderen slapen bespreken we het bijna-stikkenincident. Mijn man zegt dat je niet moet roepen dat iemand stikt als hij bezig is te stikken, dan maak je het allemaal nog erger. Onze vriend vertelt over de keer dat hij tijdens het vervangen van een lampje een elektrische schok kreeg en zijn vrouw alleen maar naar haar telefoonscherm zat te staren. Ik zocht op wat je moet doen als iemand een elektrische schok krijgt, zegt onze vriendin. Ze houdt van koken, maar verder is ze niet aards, net als ik. Een heleboel dingen vindt ze ‘goor’, dat woord gebruikt ze vaak. Vogels vindt ze goor, tassen van slap leer, rijp fruit, oren waarvan de oorlellen niet hangen, maar meteen doorgroeien in het gezicht.

Haar moeder komt over een paar dagen vanuit de hoofdstad naar het familiehuis.

Daarom eet ik nu nog wat, zegt ze. Als zij er is kan het niet meer.

O, zeg ik bezorgd.

Als we ‘s zomers hier zijn en mijn zussen zijn er ook, dan is mijn moeder de hele dag aan het koken, maar ze wil niet dat we eten. Niet de vrouwen.

Jij wel hoor, zegt ze dan. Tegenover haar gasten is ze tolerant.

Onze vriendin heeft niet, zoals ik, de vorm van een peer. Peervormige mensen kunnen mooi en lelijk zijn, net als appel- of banaanvormige mensen, leer ik mijn zoon. Je hebt mooie en ­lelijke dikke mensen, zoals er mooie en lelijke dunne mensen bestaan. Hij mag geen man worden die vrouwen op hun omvang beoordeelt. Met je ogen zie je lang niet alles, is een zin uit De kleine prins die ik vaak tegen hem herhaal, maar hij vindt De kleine prins een vervelend boek. Bovendien ziet hij ook wel hoe ik mijn achterkant in de spiegel bekijk.

Hoe gaat het met je, vraagt onze vriend nu aan mij en hij vraagt waarom ik na het eten zo stil werd, of het kwam door zijn geklets.

Ik haat mezelf als ik zo word, zegt hij. Als ik me ongemakkelijk voel ga ik hard praten.

Hij vertelt dat hij de hele dag al het gevoel heeft dat er een laagje plastic om hem heen zit, alsof hij in een luchtdichte verpakking zit.

Dat komt door het weer, zeg ik, het is benauwd.

Toen ik vanavond de keuken in kwam, zegt hij, en jullie daar al zaten te drinken en lachen dacht ik: dit kan ik vandaag niet aan.

Over zijn vakgebied kan hij altijd praten. Als hij denkt aan de ecologische geesteswetenschappen wordt hij rustig. Ik herinner me zijn lezing De bikinilijn van Theodor Adorno en het einde van saai weer waar mijn man en ik geen woord van hadden begrepen. Mijn werk is mijn redding, zegt hij. Hij vertelt over zijn jeugd in Florida, over de armoede, zijn kettingrokende moeder die drie slechtbetaalde baantjes had en daardoor nooit thuis was. Als hij uit school kwam stond hij net zo lang bij de deur met zijn sleutelbos te rammelen tot hij zijn stiefvader, die altijd thuis was, o shit hoorde zeggen en naar zijn slaapkamer rennen, want hij wilde hem niet nog eens naakt aantreffen op die belachelijk grote nepleren leunstoel van hem, zijn pik in zijn ene hand en de afstandsbediening in de andere. De keer dat hij zijn stiefvader hoorde rennen en vallen en er gejammer klonk waar maar geen einde aan kwam, had hij zich omgedraaid en was hij weggelopen.

Onze vriendin zegt dat ze zich op het moederschap heeft gestort om niet te hoeven voelen hoe verwoestend haar eerste huwelijk was geweest, hoe weinig er daarna nog van haar over was. Verwoestend is alles wat ze over haar eerste huwelijk kwijt wil. Gelukkig kreeg ze met die man geen kind en wel met haar tweede man, onze vriend, van wie ze een paar maanden na hun ontmoeting zwanger was.

Ik begin nu pas een beetje mijn oude zelf te worden, zegt ze.

Ze bedoelt de zelf die in kleine boekwinkeltjes bijzondere uitgaven van poëziebundels koopt, die ‘s avonds lange brieven schrijft aan fictieve figuren of in leegstaande panden kunstfeestjes organiseert, die zonder eerst te hoeven gaan liggen haar strakke spijkerbroek dichtritst. Ze vertelt over de tijd dat ze studeerde, toen ze van de stress zo weinig at, hoe goed het voelde om zo mager te zijn. Ik zeg dat je je niet tegelijk gestrest en goed kan voelen en ik geef haar een standje zoals veel vrouwen mij een standje geven als ik zelfondermijnende opmerkingen maak, maar ik ben ook jaloers, want als ik gestrest raak ga ik eten. Zij vindt zichzelf vast de mooiste van ons twee, misschien gaat ze daarom wel graag met me om. Ze noemt me stijlvol, maar nooit mooi. Mijn man, die me wel mooi noemt, zegt vaak dat ik me te veel verlies in de gedachtegang van anderen, dat ze meestal iets heel anders denken dan ik vermoed. Het venijn zit in je eigen hoofd, zegt hij. En: vul me niet in! als we ruzie hebben.

Vandaag trakteer ik haar op cocktails. Eerst stribbelt ze tegen.

Wij hebben meer geld, zegt ze. Je hoeft echt niet te betalen.

Geen probleem, antwoord ik. Echt.

Want ik weet dat ze geen grote drinker is. Op het terras van het plaatselijke hotel vertelt ze dat ze het mist om verliefd te zijn.

Dat spannende, fladderige, zegt ze. Niet het pornografische. Het moment dat ze hem uit hun broek halen en het echte neuken begint, dat heb ik eigenlijk altijd goor gevonden, jij niet?

Nee, zeg ik. Hoewel ik oudere lesbiennes de laatste tijd ineens aantrekkelijk vind. De soort die pakken draagt, kort haar heeft en zich gedraagt alsof ze wel weet wat ze met je aan moet. Dat is een cliché, zeg ik gauw. Dat weet ik ook wel, een heteroseksuele vrouw van boven de veertig die zichzelf niet meer aantrekkelijk vindt omdat de gemiddelde heteroseksuele man liever naar jongere vrouwen kijkt, die alleen begeerte kan voelen als een ander haar begeerlijk vindt, die daarom haar aandacht verlegt naar vrouwen die eruitzien als een man. Alsof die vrouwen daarop zitten te wachten.

Ze begint over de theorieën van verlangen die ze met haar filosofiestudenten behandelt en het valt me op dat ze speciaal voor mij eenvoudige woorden gebruikt en toch dwalen mijn gedachten af naar een moment op het strand, een paar dagen geleden, toen we met zijn allen in het laatste smalle strookje schaduw zaten en ik mezelf hot noemde. I’m hot, riep ik. I’m a hot woman! Het was een grapje, ik bedoelde dat ik het warm had, maar iedereen zweeg en ik hoorde ze denken. Opnieuw krimp ik ineen van schaamte.

Vrouwen verlangen niet zelf, zegt onze vriendin, maar via een ander. Ze ontkennen zichzelf en daarom haten ze zichzelf.

Ze zegt dat ze jaloers is op het androgyne uiterlijk van de tieners en twintigers van nu, dat ze zich ook zo had gekleed als dat in onze tijd gewoon was geweest, dat ze, net als haar studenten, niet gelooft dat er een wezenlijk verschil tussen mannen en vrouwen bestaat. Ik zeg dat haar man zichzelf ook haat.


Op de dag dat de moeder van onze vriendin in het dorp aankomt draag ik een wijde maxi-jurk met ballonmouwen die, als ik uit de wind blijf, mijn peervorm verhult. Vanavond eten we zalm, zegt de moeder tegen ons als ze uit haar auto stapt. Dreigend houdt ze een volle boodschappentas omhoog.

Het grootste deel van de dag staat ze in de keuken, een tenger figuurtje in een gigantisch keukenschort. Of ze zit in de woonkamer op de bank en kijkt tv. Ik zie haar achterhoofd door het raam als ik in de voortuin onder de pijnboom zit met mijn telefoon. Ze heeft asblond geverfd kort haar en een smalle nek. Ze kijkt naar een nieuwsreportage over de plaatselijke bosbranden. Ik werk aan een activistische Instagram-story over varkens. Een schrijver die ik ken publiceerde vandaag een column over de EU-campagne die Zuid-Europese jongeren ertoe moet bewegen meer varkensvlees te eten. Letstalkaboutpork is de hashtag die hun eetlust moet opwekken. De schrijver roept iedereen op de hashtag te kapen in posts over de misdadige mishandeling van varkens in de varkenshouderij.

Varkens schuren onophoudelijk langs de stangen van hun veel te smalle kooien in een wanhopige poging tot contact, schrijf ik. #Letstalkaboutpork. Vanmorgen maakte ik een foto van het roze marmer in onze badkamer dat als achtergrondje moet dienen bij die tekst. Alleen krijg ik de letters er niet mooi in. Bovendien zijn de screenshots van de column niet meer goed leesbaar zodra ik ze in mijn story zet. Met mijn wijsvinger timmer ik op het scherm van mijn telefoon. Godverdomme, zeg ik steeds en dan zeg ik flikker op en smijt het toestel een eindje verder in het dorre gras. Ik sluit mijn ogen, haal diep adem, vraag me af of het woord flikker in deze context kwetsend is en reik naar mijn telefoon om het op te zoeken. Kwaaie pier, zegt mijn man als ik zo word. Zijn vader werd ook altijd kwaad op de dingen. Als hij geen aluminiumfolie uit de houder kreeg rukte hij het ding van de muur en stampte het in elkaar.

Bij mensen houd ik me in. Volgens mijn man ga ik me dan ineens tuttig gedragen, maar hij is zelf ook ingehouden. Als we ruzie hebben exploderen we allebei, dan laat ik eindelijk alle woorden komen en dat voelt goed, net als eten als ik alleen ben, maar daarna komt ook het zelfverwijt, want er gaat altijd iets kapot, in mijn zoon vooral. Soms zie ik het gebeuren, in zijn gezicht, zijn kleine schouders, en toch kan ik niet stoppen, misschien is het meer als kotsen, of bevallen, de kracht waarmee het komt.

De nek van de moeder van onze vriendin is zo smal dat iemand met grote handen haar met één hand zou kunnen wurgen. Onze vriend komt net het huis uit lopen.

Wil je nog wat doen vandaag, vraagt hij.

Ik zeg dat ik mijn story over varkens nog moet afmaken en hij loopt door naar het muurtje en steekt daar een sigaret op. Zouden ze zich al aan me ergeren, vraag ik me af. Toen we gisteren pizza gingen halen riep ik dat ik zou betalen en daarna kon ik mijn portemonnee niet vinden, dat was geen smoes, ik heb de hele inhoud van mijn tas over de tafel gekieperd, maar hij zat in mijn andere tas, bleek later. Ik groeide niet op in armoede, zoals hij. Mijn ouders hadden geld en gaven dat graag uit, het liefst aan een nieuwe keuken of weer een extra uitbouw aan het huis. Pas toen ik achttien werd en verhuisde naar de stad, naar een kleine zolder­kamer zonder uitbouwmogelijkheden, raakte ik blut en dat ben ik de rest van mijn leven gebleven.

Zouden ze me gulzig vinden, ik heb hier steeds zo’n honger, ik krijg haast als er eten op tafel staat, alsof er niet genoeg is en de anderen me voor zullen zijn, altijd die angst iets tekort te komen, tekort te schieten, tekort te worden gedaan en dat is ook het gevoel waarover de kranten steeds schrijven, omdat het gevaarlijk is, een bron van rechts-extremistisch denken.

Ik kijk om naar onze vriend. Hij gooit zijn peuk op de grond en veegt er hard met zijn schoen overheen, alsof hij een beginnende bosbrand dooft.

Hij houdt van actieve vakanties. Ik moet iets doen.

Misschien kunnen we ergens naartoe rijden, zeg ik. En daar een wandeling maken.

Hij begint over een historische brug die in de burgeroorlog werd opgeblazen door nationalisten. Nu hij is gerestaureerd wordt hij gezien als de symbolische verbintenis tussen de verschillende bevolkingsgroepen in het land, al is er in werkelijkheid nog helemaal geen eenheid, nog steeds haten ze elkaar.

Leuk, zeg ik.

Er zullen wel veel mensen zijn.

Ik maak een achteloos gebaar, no problem. En ik zie dat hij ontspant.

Jente Posthuma (1974) debuteerde in 2016 met de roman Mensen zonder uitstraling, waarvoor ze drie prijsnominaties ontving. Haar tweede roman Waar ik liever niet aan denk verscheen in 2020. Ze werkt aan een literair non-fictieboek en een podcast.

Meer van deze auteur