Gaan en toch blijven en al blijvend gaan;
gewetenloos weet je je al gaand verloren;
de zoete stem van een sirene horen
en aan de boommast vastgebonden staan;

je brandt fel als een kaars op, langzaamaan,
terwijl je op zacht zand bouwt aan weer een toren;
jou is als vallende engel doem beschoren,
maar jij laat in je duivels lot geen traan;

je stem verheffen in de woestenij;
op erewoord verzoeken om geduld,
en eeuwig zeggen tegen maar een tel;

vermoedens volgen, waarheden voorbij:
het maakt je van afwezigheid vervuld,
vuur in de ziel en in het leven hel.


Aan een doodshoofd

Zolang dit hoofd in leven was, bevond
zich op de architectuur van deze benen
een huls van vlees en haar, en al diegenen
wier blik het ving raakten in het hart gewond.

Hier zat de spreekwoordelijke roos, de mond,
verwelkt, de warmte van de kus verdwenen;
hier de ogen, fonkelend als edelstenen,
smaragd, de kleur die velen aan zich bond.

Hier het onderscheidend oordeel, evenknie
en uitgangspunt van alles wat begint,
hier van het potentieel de harmonie.

O sterfelijk schoon, verwaaiend in de wind,
vol eigendunk en rijke fantasie:
versmaden nu de wormen je eensgezind?

Dit gedicht van Lope de Vega (1562–1635) is geselecteerd en vertaald door Barber van de Pol en Maarten Steenmeijer, die een bloemlezing voorbereiden van Spaanstalige poëzie.