Tatarataaa! Voor een volle zaal in de Rozet in Arnhem trekt de uitgever het doek weg dat de hele middag het omslag van het nieuwe architectuurjaarboek aan het gezicht heeft onttrokken. Het is een inmiddels vertrouwd onderdeel van het ritueel dat de presentatie van het Jaarboek is: welk gebouw is voor het omslag uitverkoren? En de winnaar is… de Rotterdam van OMA!

Stilte in de zaal. Naar de redenen voor die stilte kan ik alleen maar gissen, maar gezien de spagaat waarin de Nederlandse architectuur verkeert zijn álle redenen relevant. Ja, de Rotterdam is het grootste gebouw van Nederland en OMA is het bekendste bureau van Nederland, dus misschien vond het publiek dat de redactie er niet omheen kon, dat het een terechte, maar ook voor de hand liggende bekroning was.

Maar de stilte kan ook betekenen dat het publiek het er niet mee eens was – omdat de tijd van dergelijke kolossen voorbij is, de tijd van de iconen, de tijd van megakantoren die de toch al kwijnende, verouderde kantoren op minder fraaie locaties nog verder leeg zuigen. De Rotterdam is inderdaad long in the making geweest, de plannen dateren al uit 1997. Indrukwekkend, maar misschien intussen old skool.

Volgens architect Moshe Safdie is het tijdperk van de wolkenkrabber voorbij. In de toespraak waarmee hij begin oktober het World Architecture Festival afsloot, nagelde hij dit markante gebouwtype aan de schandpaal. Achterhaald, vindt hij, want torens en de bijbehorende privatisering van de openbare ruimte hebben steden geschapen ‘die onze beschaving onwaardig zijn’, aldus Safdie. ‘De avant-garde van onze beroepsgroep is vandaag bezeten van het bouwen van objecten. Maar objecten maken geen stad.’

Het is, kortom, niet goed of het deugt niet. De architectuur van vandaag zit in een lastig parket. Het mag een wonder heten dat de bladen, de blogs en het Jaarboek nog vol staan met mooie bouwwerken, want de architectuur is op dit moment een mijnenveld.

De gezichtsbepalende gebouwen waar bestuurders over de hele wereld naar snakten, de zogenaamde iconen, hebben zich ontpopt als geldverslindende stadsmarketingmiddelen van starchitects. Zie de ontluisterende val van de Spaanse architect Santiago Calatrava. In zijn thuisprovincie Valencia kreeg hij prestigieuze opdracht na opdracht, onder andere voor een vliegveld waar tot op de dag van vandaag nog nooit een vliegtuig is geland. Naarmate de tijd voortschrijdt en de kosten van het onderhoud stijgen, blijkt steeds duidelijker dat Valencia zich arm heeft gekocht aan prestigeobjecten. Het is nu de provincie met de hoogste schuld van heel Spanje.

Maar vergeet niet dat deze opdrachtgevers met hun overdaad aan ambitie de bouwkunst een enorme impuls hebben gegeven. Zonder die zucht naar profilering van steden, bedrijven en musea was er geen geld geweest voor allerlei avontuurlijke vernieuwing in technologie en ontwerp, zoals het Guggenheim in Bilbao van Frank Gehry, de glanzende erotic gherkin van Sir Norman Foster voor Swiss Re die de skyline van Londen domineert, de bijna vloeibare gebouwen van Zaha Hadid en de ontwerpen van OMA van Rem Koolhaas – stuk voor stuk gebouwen die grenzen oprekken en overschrijden. Door de economische crisis zitten deze iconen in het Westen sinds een aantal jaar in het verdomhoekje, maar in de glimmende nieuwe economieën elders in de wereld zijn ze onverminderd populair. Zoals Edzard Mik het verwoordde in zijn essay voor De Groene Amsterdammer over de Architectuurbiënnale in Venetië van 2014: ‘De architect is beurtelings zondebok en verlosser’.

Dit is het diepste dilemma van dit vak: sinds ruim een eeuw ziet de architect zichzelf het liefst als vrije geest, autonome kunstenaar, vernieuwer. Maar om die kunst te realiseren is hij afhankelijk van een opdrachtgever, van diens vertrouwen en diens geld. Ambachtsman of kunstenaar? Dienstverlener of toekomstvisionair? Naarmate de architect zich emancipeerde van vakman tot kunstenaar, vanaf het moment dus dat originaliteit het hoogste goed werd, is de afhankelijkheid van een opdrachtgever en diens geld een steeds grotere hindernis geworden. Ayn Rand heeft niet voor niets een architect gekozen als hoofdpersoon van haar boek The Fountainhead. Howard Roark wil bouwen, natuurlijk wil hij bouwen, maar om dat te kunnen moet hij compromissen sluiten – en dat weigert hij.

Die afhankelijkheid van groot geld wreekt zich nog veel sterker sinds het uitbreken van de economische crisis in 2007. Behalve in Azië is er jarenlang amper emplooi geweest voor architecten: geen geld, geen gebouwen. In Nederland is de werkgelegenheid voor architecten in zes jaar tijd gehalveerd. We blijken namelijk al veel te veel gebouwen te hebben, vooral kantoren. In opdracht van NRC Q berekende makelaar DTZ Zadelhoff dat er in Nederland inmiddels acht miljoen vierkante meter kantoorruimte leegstaat. Voor elke vierkante meter kantoorruimte die dit jaar in gebruik werd genomen, staan er ruim acht leeg. In Nieuwegein staat liefst een derde van alle kantoren ongebruikt langs de kant.

Daarmee is Nederland een trieste koploper in Europa. En dan zijn er nog de talloze kerken, kloosters, scholen, fabrieken, postkantoren, boerderijen en schuren en stallen die leeg (komen te) staan. De installatie Vacant NL, die landschapsarchitect Ronald Rietveld ontwierp voor de Architectuurbiënnale van Venetië in 2010, sprak boekdelen: een zee van minigebouwen in blauw schuim, symbool voor de onafzienbare leegstand.

De agenda voor de architectuur is in tamelijk korte tijd fundamenteel veranderd. De grootste opgaven voor de architectuur in de komende decennia zijn dan ook herbestemming, hergebruik, renovatie – het geschikt maken van de gebouwen die we al hebben voor nieuw gebruik en nieuwe eisen. Dat is behalve een probleem ook een potentie, vindt Rietveld, want de leegstand biedt nieuwe kansen voor creatieve oplossingen en innovatie. Daarover gaat zijn boek Vacancy Studie_s: Experiments and Strategic Interventions in Architecture_, dat hij samenstelde naar aanleiding van de biënnale. Bij gebrek aan geld om gebouwen te slopen biedt de langdurige tussentoestand van leegte een podium aan experimenten en nieuwe ideeën.

Geen wonder dus dat het Jaarboek dit jaar behalve nieuwbouwprojecten als de Rotterdam van OMA, de Villa Kogelhof die als een gesloten witte ufo in een Noord-Bevelandse akker is geland en de Rozet van Neutelings Riedijk, voor een belangrijk deel bestaat uit voorbeelden van geslaagd nieuw gebruik. Een verbouwde boerderij, een dertiende-eeuwse kerk op het Groninger land die een nieuwe functie heeft gekregen, een voormalige autogarage die nu woonhuis en studio is.

Nog ruim voordat de leegstand zulke gierende proporties aannam woedde er in de Nederlandse architectuur al een heftig gesprek over stijl. Neotraditionele stijlen zijn sinds eind jaren tachtig, begin jaren negentig steeds populairder geworden – misschien als terugslag na de hegemonie van het modernisme van de afgelopen eeuw, door Carel Weeber ooit de ‘staatsstijl’ van Nederland genoemd. Als stijl doen vooral de jaren dertig het goed en als typen zijn vooral het grachtenpand en het kasteel geliefd – ook al staat dat midden in een Brabants weiland, zoals in de vinexwijk Brandevoort bij Helmond of de ‘kastelen’ van de vinexwijk Haverleij buiten Den Bosch.

Zelfs de nieuwbouw in het Jaarboek ziet er voor een groot deel oud uit, of beter gezegd: het borduurt voort op vertrouwde beeldspraak en patronen. In het Limburgse Brunssum bijvoorbeeld hebben Jo Janssen en Wim van den Bergh een uitgeleefde mijnwerkersbuurt nieuw leven ingeblazen door nieuwe soorten woningen te maken – seniorenwoningen, rugzakwoningen – die veel energiezuiniger zijn dan vroeger. De kleuren en materialen lijken hetzelfde, maar het zijn baksteenstrips en een groot deel van de fabricage heeft al vooraf in de fabriek plaatsgevonden. Het ziet er vertrouwd uit, net zo ‘lelijk en gewoon’ als de oorspronkelijke woningen volgens de ontwerpers, maar niet namaak-oud – heel anders dan het stadhuis van Zaandam door Sieters en WM Architecten, een opeenstapeling van ‘Zaanse huisjes’, dat op het omslag van het vorige Jaarboek prijkte. En ook heel anders dan het nieuwe dorp, Op Buuren, dat in het boek Double Dutch: Nederlandse architectuur na 1985 van NRC-criticus Bernard Hulsman figureert. Deze nieuwbouwwijk op een gesaneerd industrieterrein aan de Vecht is ontworpen als een mengelmoes van stijlen ontleend aan Vechtdorpen als Muiden, Weesp, Loenen aan de Vecht en Breukelen.

In het boek bespreekt Hulsman de opkomst van het neotraditioneel ontwerp en van het ornament – een ‘contrarevolutie’ in zijn woorden. Voor een vak dat een hoge premie op vernieuwing heeft gezet, hoger dan op troost of herkenbaarheid, is het moeilijk te verkroppen dat het grote publiek daar niet zo veel prijs op stelt. Projectontwikkelaars en wethouders hadden allang in de gaten dat neostijlen bij het grote publiek geliefd zijn, geliefder dan een strenge witte doos. In de zomer van 2014 werd dit nog eens aangetoond in een studie van het Planbureau voor de Leefomgeving en de Amsterdam School of Real Estate, ‘De waarde van stijl’, waaruit bleek dat kopers bereid zijn 5 tot 14 procent meer te betalen voor nieuwbouwwoningen in een historiserende bouwstijl.

De stijldiscussie is lang een beladen onderwerp geweest – een morele worsteling zelfs.Modernisme = vernieuwing stond tegenover traditionalisme = conformisme. In Double Dutch zegt architect Sjoerd Soeters, de bekendste neo-traditionalist: ‘Het gaat om een heel simpel geloof. Vernieuwing is goed, traditie is fout. Het is heel erg calvinistisch, alsof er een genootschap van strenge dominees bestaat dat andersdenkenden in de ban doet.’

Inmiddels zijn de scherpe kantjes er wel af, vinden zowel de auteurs van het Jaarboek als Bernard Hulsman. Architect en mederedacteur van het Jaarboek Hans van der Heijden noemt traditie weliswaar nog steeds ‘de hete aardappel’ en ‘de verzwegen realiteit’ van de Nederlandse architectuur, maar in zijn ogen is de stijldiscussie ook ‘een energiek en progressief discours geworden’. Bernard Hulsman zegt hetzelfde in pregnantere bewoordingen: ‘Nederland is nu niet meer het Cuba van de internationale architectuur. De architectuur heeft er haar vrijheid herwonnen.’

Naarmate gebouwen expressiever werden – zowel dankzij de digitale ontwerpmogelijkheden als door de terugkeer naar baksteen en zadeldak – keerde ook het ornament steeds vaker terug in de Nederlandse architectuur. Voor zijn boek Building as Ornament sprak Michiel van Raaij, hoofdredacteur van Architectenweb.nl, daarover met tien architecten bij wie het ornament een belangrijke rol speelt. Een van hen was Denise Scott Brown, die samen met Robert Venturi in hun boek Learning from Las Vegas het klassiek geworden onderscheid lanceerde tussen de duck en de decorated shed. De duck lijkt letterlijk ergens op – Venturi en Scott Brown namen het voorbeeld van een barbecuetent die eend serveerde en ook de vorm had van een reusachtige eend – terwijl de decorated shed een doos is waar de decoratie op geplakt is_._

Van Raaijs studie laat zien dat het ornament vooral een manier is om krachtige, expressieve vormen te maken die soms wel, soms niet ergens naar verwijzen. De vormen van het Scheepvaartcollege van Willem-Jan Neutelings roepen associaties op met havens en schepen, maar het gebouw is geen schip. Zijn instituut voor Beeld en Geluid in Hilversum is versierd met bewerkte beelden uit de Nederlandse televisiegeschiedenis, maar heeft niet de vorm van een tv (en is dus geen duck, maar een decorated shed).

In alle drie deze boeken figureert de glazen boerderij in Schijndel van Winy Maas van MVRDV. Een bakstenen gebouw, bijna twee keer zo groot als de lokale boerderijen, en bedekt met een folie waarop boerderijfoto’s zijn geprint. Hans van der Heijden trekt de vergelijking met de Zaanse huisjes van Sjoerd Soeters en komt tot de bevrijdende conclusie dat ‘voor beiden de historie van de architectuur een reservoir van beeldcitaten lijkt. Het ontwerp is een kwestie van sampling van architectonische figuren.’

Wat worden de grote opgaven voor de architectuur in een tijd waarin kleinschaligheid voor de meesten de norm wordt? De stadsvernieuwing van de jaren zestig en zeventig is voorbij, evenals de vinexwijken uit de jaren negentig en de herstructurering van de Vogelaar-wijken daarna. Is er voor een architect die geen starchitect is, nog iets van heroïek te vinden in het oplossen van de leegstand met herbestemming, in buurtinitiatieven, Do It Yourself-bouw, pop-up en tijdelijke paviljoens, particulier opdrachtgeverschap – en alles ook nog eens duurzaam gedaan, met gerecyclde materialen en minimale budgetten? De kloof tussen het heel kleine en het heel grote werk wordt steeds groter. De rol van de meeste architecten gaat dan ook veranderen – minder de autonome kunstenaar, meer de bemiddelaar tussen mensen en (bestaande) gebouwen.

Dat was op de vorige Architectuurbiënnale van Venetië, in 2012, goed te zien in het Amerikaanse paviljoen. Onder de titel ‘Spontaneous Interventions: Design Actions for the Common Good’ (www.spontaneousinterventions.org) werden liefst 124 ingrepen in en voorstellen voor Amerikaanse steden getoond. Die varieerden van een ontwerp voor een ‘guerrilla-fietspad’ dat door je achterlicht naast je op de weg wordt geprojecteerd, een afgedankte schoolbus die tot groentemarkt is omgetoverd en door arme buurten rijdt waar verder niets vers te krijgen is, en een tijdelijke invulling van een lege kavel in San Francisco met biertuin, kunstgalerie, ijsverkoper en food trucks. (Dit laatste is inmiddels zo succesvol dat het een vast onderdeel van de buurt Hayes Valley is geworden.)

Inderdaad, het zijn meer interventies dan ontwerpen in de klassieke zin. De rol van de architect wordt dan ook vloeibaar, hij/zij is ontwerper, stedenbouwkundige, buurtwerker en vaak activist tegelijk. Die rol is diffuser, minder eenduidig, en daarmee zowel verwarrend als vol mogelijkheden. Deze nieuwe ontwerppraktijk begint met het sociale en komt pas daarna toe, misschien, aan het fysieke. De architect hoeft geen afscheid te nemen van de grootse wens om de wereld te verheffen. Maar de weg ernaartoe is een heel andere geworden, meer met anderen dan alleen voor hen, en het resultaat kan veel meer vormen aannemen dan een gebouw alleen.

Tracy Metz (1954) is journalist en auteur over urban issues. Zij schrijft voor NRC Handelsblad en De Groene Amsterdammer en voor het Amerikaanse tijdschrift Architectural Record.

Meer van deze auteur