1.

Als kind ben ik een tijdje ernstig ziek geweest. Ik weet daar niets meer van. De bestralingen, de operatie, een stalen bed met riemen in een academisch ziekenhuis, ik ken het alleen van horen zeggen – en zelfs dan maakt het niets bij mij los.

Wat ik me wel herinner uit diezelfde tijd is een grote reis die ik ondernomen heb. Met ‘diezelfde tijd’ bedoel ik niet precies de periode van de ziekte, maar het geheel van de eerste kindertijd, een tijd waarin gebeurtenissen zoals bekend nog geen vaste plek hebben in de herinnering. Die krijgen ze later pas, wanneer ze een rol gaan spelen in het een of andere verhaal. Dan pas doet de chronologie haar intrede. De grens tussen beide tijdperken ligt ongeveer bij drie jaar. Voor die tijd drijven herinneringen gewoon maar wat rond, op weg naar niets, als brokstukken in een loom deinende zee. De meeste gaan verloren.

Maar deze niet: ik werd drie jaar oud en ik kreeg een fiets. Een rode driewieler. Er waren in die tijd waarschijnlijk nog niet heel veel kleuren waaruit je kiezen kon. We hebben het over de jaren vijftig. De fiets had witte handvatten waaraan kleurige plastic slierten waren bevestigd. Ik zie hem nog zo in de kamer staan. Hij zal daarna nog zeker twee jaar een belangrijke rol hebben gespeeld in mijn leven, tot de volgende fase van mobiliteit aan de beurt was: de step, waarmee je sneller ging maar ook gemeen kon vallen. Weer twee jaar later kwam de fiets, waarvoor hetzelfde gold. De tijd had toen definitief vaart en richting aangenomen.

In de jaren dat dat nog niet zo was, woonden wij op de bovenverdieping van een groot huis dat precies op de hoek van een drukke weg en een stille laan stond. Over de weg reed met nogal wat gerinkel en geraas de blauwe tram van de stad naar het strand. De laan was omzoomd door een dichte rij hoge bomen en scheidde onze wereld van die van het gesticht – die ook een beetje onze wereld was, omdat mijn vader er werkte. Om naar zijn werk te gaan moest hij eigenlijk de laan uit lopen en linksaf slaan bij hotel Het Witte Huis, waarna enige honderden meters verder het portiersgebouw van de inrichting opdoemde. Maar men was zo vriendelijk geweest hem de sleutel te geven van een kleine dienstingang tegenover onze woning, zodat hij alleen maar de laan hoefde over te steken en dan schuin door het park rechtstreeks naar een van de paviljoens kon lopen. Die ingang, een poort in het hoge stalen hek dat het gesticht omgaf, was achter een bloemenkiosk die op de andere hoek van de laan stond, recht tegenover ons dus. Rond elf uur in de ochtend werd er vanuit de keuken van de benedenburen een kan koffie naar de bloemenman gebracht.

Jeugdherinneringen zijn notoir onbetrouwbaar. Het lijkt dus zinvol om bewijzen te verzamelen. De bloemenstal staat er nog steeds, veel groter nu en voorzien van water, stroom en verwarming, maar hij heeft vast nog steeds veel klandizie van bezoekers aan de inrichting. Het beklemde gevoel van mensen op weg naar hun verwarde vrienden en verwanten zal ook nog wel ongeveer hetzelfde zijn.

Het hek is verdwenen, dankzij nieuwe inzichten in de psychiatrie. Maar ik heb nog steeds de sleutel. Het is een enigszins dof geworden ding dat met een ring en een riempje aan een etui bevestigd is. Het etui is door slijtage glanzend geworden. De handen van mijn vader, die dood is, hebben dit leer en dit metaal jarenlang dag in, dag uit vastgepakt. Hij droeg de sleutel bij zich in zijn jaszak, de jaszak waarin ik mijn handen duwde als ik bij hem achter op de fiets zat, een jaszak met tabakskorrels onderin. Zo ziet het ding eruit:

Helaas: een bewijs is het niet. Je kunt ze op iedere rommelmarkt vinden: sleutels, en trouwringen, en familiealbums. Sterker nog: ik heb een kleinschalige versie van zo’n rommelmarkt thuis in de kast. Het is een houten schaal met tientallen sleutels. Van kantoren waar ik veel te veel energie besteed heb zonder dat ik nog zou kunnen zeggen waarom ook al weer, van huizen waar ik misschien wel dacht te blijven, van kasten en laden waarvan de inhoud blijkbaar belangrijk was, en van fietsen, van heel veel fietsen, in verschillende kleuren en maten, fietsen die met de jaren steeds sneller zijn gaan verdwijnen, zowel fysiek als uit mijn geheugen. Zo zien ze eruit, de souvenirs zonder herinneringen:

Het geheugen laat zich kennelijk niets opdringen, en als het wel functioneert heeft het geen bewijsmateriaal nodig. Het gaat zijn eigen gang. Voor de zekerheid gooi ik de oude sleutels dus toch maar niet weg.

2.

De weersgesteldheid opzoeken van elke dag in de voorbije honderd jaar is tegenwoordig dankzij internet heel eenvoudig. Zo weet ik dat het op de dag van mijn derde verjaardag licht bewolkt was en regenachtig, de zon heeft zich toen nauwelijks laten zien. Mijn verjaardag valt in de herfst. Maar in mijn herinnering is het wel degelijk zonnig en ben ik met mijn nieuwe driewieler de deur uit gegaan.

Wat dezelfde herinnering niet vertelt: hoe ik met het geval de trap ben afgedaald, hoe ik de huisdeur open heb gekregen, hoe het kan dat ik de trappers en het stuur meteen beheerste, waarom niemand heeft opgelet toen ik vanaf het grind in de tuin de laan in draaide en op weg ging naar het einde van de lange bomenrij.

Achteraf is overal wel een verklaring voor te vinden: mijn ouders droegen de driewieler naar beneden en openden de achterdeur, zo moeilijk is het beheersen van drie wielen en een stuur nou ook weer niet, de benedenburen beloofden een oogje in het zeil te houden maar dat hebben ze niet goed gedaan, de benedenbuurman was overigens een weinig zachtzinnige tandarts die uit Indië was gekomen.

Het belangrijkste: dat ik met mijn driewieler ben verdwenen behoort tot de canon van de familieverhalen, het is mij vaak verteld.

Maar dat verklaart mijn levendige herinnering eraan nog niet.

Eerste herinneringen zijn vaak met een trauma verbonden, schrijft Douwe Draaisma in zijn boek over het ‘autobiografisch geheugen’ Waarom het leven sneller gaat als je ouder wordt. Ze hebben te maken met ongeluk, ziekte, dood.

Angst, zo blijkt uit onderzoek, zet zich het best in het geheugen vast. Pijn komt op de tweede plaats. Dat is volgens de evolutieleer goed te verklaren: angstwekkende en pijnlijke gebeurtenissen fungeren als waarschuwing voor de toekomst. Ook gebeurtenissen die zich vaak herhaald hebben, bepaalde wandelingen, visites aan grootouders of tantes, zetten zich stevig in het geheugen vast. Maar ik heb geen beelden van de nare dagen in het ziekenhuis, die ongetwijfeld volgens een vast patroon verliepen.

Draaisma behandelt onder meer het begrip ‘dekherinnering’, dat door Sigmund Freud is bedacht. Veel mensen zouden een onschuldige, lieflijke scène uit hun jongste jaren gebruiken om traumatische eerste indrukken aan het zicht te onttrekken. Ze leggen dat fraais er als het ware bovenop, als glazuur of slagroom op een niet zo goed gelukte taart. De dekherinnering is een constructie: als bewijs voor het geconstrueerde karakter geldt dat men er zichzelf in ziet, van buitenaf, als acteur in een film die je ook al zelf hebt bedacht. Het klinkt mooi, maar Draaisma stelt vast dat Freud het allemaal heeft verzonnen, hij heeft een loopje genomen met de onderzoeksresultaten waarop hij zegt zich te baseren. De feiten zijn anders.

Maar wat als de feiten er niet zo veel toe doen? Misschien is er naast het verleden en de herinnering aan het verleden nog een derde factor in het spel, die geen aanspraak maakt op ‘waar gebeurd’ of bescherming tegen de sabeltandtijger, maar daarom niet minder belangrijk is. Ik bedoel: de verbeelding.

Verbeelding heeft niet alleen met vroeger en met nu te maken, maar vooral met een onbekende toekomst waaraan nog vorm moet worden gegeven, desnoods door de ervaringen van anderen te lenen. Ze projecteert een verlangen naar iets wat nog moet komen soms achterwaarts, waarom ook niet, in het verleden. Freud mag dan geen degelijke wetenschapper zijn geweest, een verdienstelijk schrijver was hij wel.

Het bladerdak ruist zacht wanneer ik van huis wegga, drie kleine wielen maken een bocht en rijden dan over de rode klinkers van de laan. Aan het eind van het schemerlicht is een heldere plek waar ik met mijn nieuwe fiets naartoe wil, zonder dat ik weet waarom. Het is in elk geval voorbij hotel Het Witte Huis.

3.

Ik kreeg op mijn derde verjaardag nog een tweede cadeau. Dat staat vast. Het was een dun boekje met een harde kaft waarop een stad stond afgebeeld. Boven de stad zweefde een klein vliegtuig dat een banier voorttrok met daarop, en tussen de wolken in de lucht, de woorden: Wim is weg. Die woorden zijn me voorgelezen, tientallen keren, net als de rest van het boek – en dat is dan misschien zo’n herhaling geweest die zo goed schijnt te zijn voor het vastzetten van eerste herinneringen.

Het boekje telt niet meer dan 28 bladzijden, met 26 afbeeldingen en daarbij zo’n 300 woorden. Ze zijn tegelijk raadselachtig en vertrouwd, ze horen ontegenzeggelijk bij mijn jeugdherinneringen, maar ze voelen niet als iets van vroeger. De eerste kennismaking dateert van meer dan vijftig jaar terug. Maar ik kijk er nog steeds naar als naar iets wat over de toekomst gaat.

Het beste is om nu maar eerst het verhaal te vertellen, eenvoudig als het is. Wim is de hoofdpersoon, Wim is jarig en Wim krijgt op de ochtend van zijn verjaardag een fiets. ‘Een fiets! Een fiets!’ juicht hij, met zijn handen in de hoogte. Op de afbeelding is duidelijk te zien dat de fiets een driewieler is, een rode.

De vader en de moeder, die zo-even nog glunderend de vreugde van hun kind gadesloegen, zijn meteen daarop verdwenen. Wim is alleen in de keuken van hun grote huis en maakt boterhammen klaar, want hij gaat op reis.

Wij zien Wim op zijn driewieler stad en land doorkruisen. Op een heuvel pauzeert hij om zijn brood op te eten. De dieren des velds verzamelen zich om hem heen en eten mee. Een eekhoorn, vogels.

Dan verschijnen vader en moeder weer in beeld. Het is avond, zij missen hun kind. Een zoekactie begint, met meldingen op radio en televisie. In stad en land wordt met schijnwerpers en zaklantarens naar Wim gezocht.

Hij wordt gevonden, slapend onder een struik, en in een politieauto naar huis gebracht, waar moeder met wijdopen armen op hem wacht om hem in zijn eigen bed te leggen. Als hij inslaapt staat de fiets naast hem. Morgen kan hij weer weg.

Met de laatste vijf woorden laat ik me aardig in de kaart kijken: interpretatie, geen beschrijving. Zie ik dat zo, of heeft de auteur die boodschap erin gelegd?

Ook de rest van het verhaal zit vol veelzeggende eigenaardigheden en archetypische elementen waarvan ik mij al decennialang afvraag of ik ze, nogal dwingend, op een onschuldig prentenboek heb geprojecteerd of dat het dit gewiekste boekje is geweest dat ooit, op niet minder dwingende wijze, mijn hele gevoelshuishouding, mijn wereldbeeld is gaan sturen. Ik neig steeds sterker naar het laatste. Wim is weg heeft de koers van mijn leven mee bepaald. Dat kleine boekje, ogenschijnlijk zo eenvoudig, maar bij nadere beschouwing dubbelzinnig, vreemd en geraffineerd.

Het begint al met de manier waarop de stad is getekend. Als een mengeling van een paar Hollandse en heel veel Amerikaanse elementen: de bungalows in de buitenwijk waar Wim woont, zijn keuken met de grote koelkast, de auto’s, de uniformen van de agenten, en ten slotte de televisie in de huiskamer. Niets van dat alles was gewoon in het Nederland van de jaren vijftig. Televisie? Koelkast? Wij hadden ze niet. Ik droeg ook geen spijkerbroek, zoals Wim. Wat hier getekend is, heeft nooit op die manier bestaan.

Wanneer Wim uitrust onderweg is niet alleen zijn kleine picknick te zien, maar tegelijk een weids landschap om hem heen, met akkers en weilanden, een riviertje, een boerderij, verschillende soorten bomen. Ook zo’n uitzicht is heel onwaarschijnlijk. Het lijkt op de ‘wereldlandschappen’ zoals ze te zien zijn op de schilderijen van vijftiende-eeuwse Vlamingen (Henri met de Bles, Breughel, Patinir) waarop de Bijbelse of mythologische figuur van dienst ondergeschikt is gemaakt aan de wens om het aardse in zijn hele rijkdom aanschouwelijk te maken. Dus zijn dan op een en hetzelfde schilderij bergen en zeeën te zien, havens en mijnen, een donker woud en een veilige herberg, een boer die ploegt, een ridder die jaagt. Het is een onwerkelijke werkelijkheid die tegelijk vrolijk en melancholisch maakt.

En die samenhangt met het al even onbereikbare ideaal, de onvervulbare wens die voor mij de kern vormt van het verhaal waar het hier over gaat: de gedachte dat je kunt weggaan en thuiskomen tegelijkertijd, op avontuur zijn in de wijde wereld en toch altijd slapen in een zacht en veilig bed.

Ik maak mijzelf graag wijs dat ik dit al bij de eerste kennismaking heb beseft, toen het boekje mij werd voorgelezen. Je kunt best iets beseffen zonder het te herkennen. Het helpt vast wel wanneer een verhaal aanknoopt bij eigen belevenissen, maar waarom zou het niet vooral iets nieuws veroorzaken, iets wat zo groot en belangrijk is dat het net zo echt lijkt als wat er om je heen is in de reëel bestaande werkelijkheid. Het benoemt niet iets wat er al is, maar veroorzaakt een nieuwe ervaring, louter door de manier waarop het verteld wordt, door de kracht van het verhaal. Waarmee het onderscheid tussen herinneren en verbeelden, tussen fictie en non-fictie op een bevrijdende manier verdwijnt.

Ik denk niet dat ik Wim is weg toen ik eenmaal zelf kon lezen nog vaak opengeslagen heb; andere avonturen vergden de aandacht, zowel op papier als daarnaast. Maar het is altijd bij mij gebleven. Ik heb het verhaal, en met het verhaal bedoel ik woord en beeld tezamen, nauwkeurig onthouden, inclusief details als de man die met zijn zaklamp in een vuilnisbak schijnt alsof Wim daar verborgen zou kunnen zitten. Daar had ik het boek niet meer voor nodig.

Maar op een dag heb ik het opgehaald uit mijn ouderlijk huis om het mijn eigen kinderen voor te lezen en toen was het inderdaad alsof ik het nooit had weggelegd. Met nog een verrassing als extra geschenk. Wat ik niet onthouden had: Wim gaat niet zomaar op pad, hij heeft een concreet reisdoel. Hij wil naar Spanje.

Spanje! Ik heb er jaren gewoond en ben vastbesloten er ooit, als ik groot ben, voorgoed terug te keren. Hoe wist de verteller dat? Of is dit het ultieme bewijs: heeft hij me inderdaad deze opdracht gegeven?

4.

Wim is weg is het werk van Rogier Boon. Het werd in 1959 door De Bezige Bij uitgegeven, als eerste oorspronkelijk Nederlandse werk in de Gouden Boekjes, een uit Amerika overgenomen reeks. De tekst is ook wel aan eindredacteur Annie M.G. Schmidt toegeschreven, maar dat is gezien de ontstaansgeschiedenis onwaarschijnlijk. Wim is weg werd een jaar eerder door de toen eenentwintigjarige tekenaar ingeleverd als afstudeerproject aan de Amsterdamse Kunstnijverheidsschool, de tegenwoordige Rietveld Academie. Wel staat vast dat zijn vader geholpen heeft met de woorden.

De vader was Jan Boon, beter bekend onder zijn pseudoniemen Tjalie Robinson en Vincent Mahieu, een journalist en schrijver die zijn loopbaan in dienst stelde van de Indo, de Nederlander van gemengde afkomst. Nadat hij in 1954 uit Indonesië naar Nederland was geëmigreerd begon hij, door middel van zijn blad Tong Tong en evenementen als de jaarlijkse Pasar Malam in Den Haag, een niet-aflatende campagne voor de emancipatie van deze bevolkingsgroep. Indo’s moesten trots zijn op hun bijdrage aan de Nederlandse cultuur in plaats van te assimileren. Hun achtergrond maakte hen niet ‘half-half’ maar dubbel, ze waren een verrijking voor de Nederlandse samenleving. Meteen na aankomst wist Jan Boon zijn zeventienjarige zoon zonder diploma op de prestigieuze school geplaatst te krijgen, met behulp van zijn niet geringe overtuigingskracht en die van de tekeningen in zijn map.

Rogier was een vrolijke jongen, althans volgens de herinneringen van klasgenoten die zijn opgetekend in het boek dat zijn dochters een paar jaar geleden over hem samenstelden. Kind van drie moeders (de eerste overleden, de tweede van zijn vader gescheiden), op grond van zijn afkomst buiten het kamp gebleven tijdens de Japanse bezetting, een charmeur, een genieter, een energieke luilak, ongeschikt voor enig langdurig dienstverband. Behalve dan dat in dienst van zijn vader en diens ideaal. Ondanks de vliegende start is hij geen succesvol tekenaar geworden. Het meeste en het beste van zijn bewaarde werk wordt gevormd door illustraties, vignetten, boekomslagen, decors en reclame-uitingen voor de projecten van zijn vader. Hij maakte verre reizen, naar Siberië, naar Thailand, was reclameagent in Singapore, remigreerde naar Indonesië, werkte als fotograaf, trouwde en hertrouwde, keerde terug naar Nederland en stierf er jong, hij was zevenenvijftig jaar.

Ik heb een tijd gedacht dat de Amerikaanse invloeden in Wim is weg een commerciële reden hadden. Als de afbeeldingen herkenbaar waren voor kinderen in de Verenigde Staten, dan bestond wellicht de kans dat het Nederlandse verhaal vertaald en opgenomen kon worden in de Amerikaanse reeks. Bij nader inzien lijkt mij dat niet zo waarschijnlijk; ook hiervoor geldt dat de student zijn succes bij De Bezige Bij onmogelijk kon voorzien.

Het hybride karakter van de tekeningen lijkt mij eerder een gevolg van de aard van de tekenaar zelf. Een kind tussen verschillende werelden, in beide niet en wel thuis. Hij had een puur Hollands boek kunnen maken, of iets kunnen verbeelden uit zijn kleurrijke Indische jeugd. Hij koos voor de derde weg: die van het spreekwoordelijke land van belofte, dat hij op dat moment nog niet had bezocht en dus alleen van plaatjes kende. Zo lijkt het inderdaad of de tekenaar iets over de toekomst duidelijk wil maken, maar in de vorm van een verhaal over een kleine jongen zoals hij er zelf een was geweest. Er is een kinderfoto van Rogier waarop hij, althans volgens zijn dochters, sprekend lijkt op de kleine Wim. Behalve dan dat de ene blond gebleven is en de andere in de loop van zijn leven steeds donkerder is geworden. Dat zegt vast ook iets over het leven in twee culturen.

In Batavia en Bandoeng had hij van jongs af albums vol cowboys getekend. Zijn vader zou in de jaren zestig enige tijd in Californië wonen, waar hij ook weer een Indische kring oprichtte en niet alleen schreef, maar zelfs een handel in tempé en andere etenswaren dreef. Het was een van de vele met tomeloze energie en ambitie begonnen projecten van de oude Jan Boon; de meeste eindigden in uitputting en teleurstelling. Een andere onderneming was het stichten van een thuisland, of op zijn minst een dorp, compleet met kippen en groentetuinen, voor Indo’s in Europa. Een kampong bij Malaga. In Spanje.

5.

Weggaan en thuiskomen. Daarover gaat Wim is weg. De twee begrippen vormen een paar dat utopisch is en melancholisch. Het is hopen tegen beter weten in. De optimist ontleent er energie aan. Een somber mens de bevestiging van zijn geprangd gemoed. En een kind, een onbeschreven blad? In de tijd voor hij aan zijn bewuste, ordelijk gerangschikte herinneringen begint?

Ik weet het niet. Maar ik vermoed dus dat ik het echt als een blauwdruk, een sjabloon en misschien wel een opdracht heb opgevat.

Dit weet ik wel: Wim is weg is voor mij geen kinderboek. Het is niet zo dat het mijn enige Gouden Boekje was en ik de rest van de reeks ben vergeten. Maar alle andere titels vallen in het genre koddige jeugdherinneringen. Hoep, zei de chauffeur, Het huis dat Japie heeft gebouwd, De Kladderkatjes,ook Sambo het negerjongetje met zijn politiek-incorrecte inhoud. Er is een aha-moment bij het noemen van de titels, maar als ze ongenoemd blijven, mis ik niets. Het is nostalgie, vermaak, jeugdsentiment, iets wat ik deel met andere kinderen van mijn generatie. Wim is weg valt in een heel andere categorie, die van de existentiële ervaring. Het is van mij. Van mij alleen.

Ik fietste door de laan onder de bomen. Het voelt alsof ik het morgen weer zou kunnen doen. De bomen staan er nog. En ze lijden niet onder het bezwaar dat ze kleiner zijn gaan lijken, zoals de huizen en de kamers. Net als de littekens van de operatie zijn ze met mij meegegroeid, ze zijn hoger nog dan toen.

Mijn moeder woont ook nog in het dorp, zij het niet meer op dezelfde plek. In haar verleden is de chronologie compleet verdwenen, en eigenlijk ook in wat zij nog maar een minuut geleden heeft meegemaakt. Zij leeft opnieuw in een soort vroege kindertijd, maar dan een die geen toekomst heeft. Ik bracht haar naar de hoek met ons oude huis en vroeg of ze zich mijn verdwijning nog herinnerde. Dat deed ze, en ook dat ik weer teruggekomen was. Maar wat een driewieler was moest ik uitleggen. Ze glimlachte. Ze vond het een mooi verhaal.

De bomen staan er nog en vormen een dak boven de klinkers, aan het wegdek is zo te zien niet veel gedaan. Eigenlijk is alles hier onveranderd, behalve dus dat het hek om de inrichting is weggehaald:

O, en hotel Het Witte Huis is afgebrand, een paar jaar geleden.

Toen het er nog stond, op die dag in 1959, ben ik de laan uit gereden en daarna de hoek om, door de hoofdingang langs de portiersloge het park in. Daar wandelden wij op zondagmiddag en met Pasen, dus het voelde vermoedelijk nog wel als vertrouwd terrein. Dat verandert wanneer je dieper het park in gaat. Daar wordt het bos ook dichter.

Van mijn tocht weet ik verder niets meer. Maar des te beter herinner ik mij het moment dat ik werd teruggevonden. Ik zit op mijn fiets en sta stil aan de rand van een donker woud. Achter mij is er de schemer onder de bomen, voor mij een vallei met glooiende heuvels, akkers, dorpen, rivieren, molens, paden, wegen – en over dat hele landschap hangt een toverachtig gouden avondlicht. Ik kijk, ik kan niet ophouden met kijken.

Dan voel ik een hand op mijn schouder en ik hoor een stem achter mij die zegt: ‘Dus hier ben je!’

Volgens de familieoverlevering ben ik inderdaad, door een verpleger, op het terrein van de inrichting gevonden. En weer thuisgebracht. Dus dat klopt.

Maar de rest klopt net zo goed. Ik kan mijzelf met woorden schilderen als een kleine jongen op een fiets in dat landschap, zoals Rogier Boon of Joachim Patinir het met verf zouden hebben gedaan en daarmee zou ik dus volgens de geleerden bewijzen dat wat ik heb meegemaakt maar een verhaal is, een tafereel dat ik heb verzonnen; misschien zelfs een verhaal dat troost moest bieden bij angst of pijn. En ja, het staat vast dat er zich geen wereldlandschap bevindt op het terrein van de psychiatrische inrichting Endegeest, hoogstens in de hoofden van de patiënten – dat wil ik best toegeven. Net zoals ik volmondig wil erkennen dat het niet heel waarschijnlijk is dat Rogier Boon aan mij gedacht heeft toen hij zijn eindexamenwerkstuk tekende en schreef. Maar dat doet er dus niet toe.

Want heel zeker weet ik dat het perspectief in deze jeugdherinnering toch echt bij mij ligt, in mij en niet buiten mij. Ik zie mijzelf niet als een kleine acteur in een toneelstuk. Ik ben het echt die daar op die niet-bestaande plek is en kijkt, door mijn eigen ogen, terwijl er een licht van belofte en van toekomstig verdriet over de enorme uitgestrektheid van de wereld schijnt.

Eigenlijk is dat nog steeds zo. Ik wil niet leven zonder fictie. Misschien kan ik het niet. Wat doet het ertoe. Het is allebei even waar: Wim is weg en ik ben hier.

Hans Maarten van den Brink (1956) is de oudste zoon van Jan van den Brink en Margarete Falkowski. Hij is de auteur van vijf romans, een verhalenbundel en vijf boeken met essays, brieven en reisverhalen. Zijn werk is binnen en buiten Europa in vele talen vertaald.

Meer van deze auteur