Bosanemoon zegt: Nimfen zijn wij, uit wind geboren, we woonden lange tijd aan het hof.

Bosanemoon zegt: Als wij, die uit wind geboren zijn, niet wisten dat onze adem de ene bloem na de andere uitblies, zoals haar woord uit het ene en het andere stroomt, dan waren we liever een enkele bloem geweest, misschien een roos, een bloem uit volledigheid, die haar eigen wetten draagt, nu duwt de druk van de eindeloze ademtochten ons neer in tapijten. Maar zij lag graag bij ons, maagd van ons verzinsel.

Ik zeg: Ik koop de bloemen zelf wel. Toch ga ik niet mee naar het feest, ik ken haar alleen maar van haar boeken.

Bosanemoon zegt: Kijk hoe ze haar kommen wiegt, daar op de stenen, met onthoofde bloemenknoppen als kleine witte scheepjes, ze varen op de maan die onder ze rimpelt. Wit, geen stokrozenrood, wel het vlammen van gele woorden, vuur wil ze, zoals wij wind zijn, onze nakomelingen het witste wit.

Madonnalelie zegt: Jullie praten erg veel, wat weten jullie van de wil van haar woord? Jullie bestaan slechts uit nageboorten.

Magnolia zegt: We sneeuwen steeds eerder in het jaar, als offersneeuw.

Madonnalelie zegt: Ik ontstond uit melkdruppels van een godinnenborst, eeuwen geleden. Ik woonde in halfwoestijnen, ik woonde bij de Foeniciërs, ik woonde bij de Romeinen, de Engelsen. Mijn zachte bloesem ruikt naar het bos op Saba, mijn tint blanker dan Parisch marmer, ik genees vrouwenkwalen.

Bosanemoon zegt: Je leert een bloem niet kennen door haar te beschrijven, onze wil is laag bij de grond. We hebben haar willen bedekken met onze lachende sterren, nu is het te laat.

Ik zeg: Hij weet het nog te presteren om met zo’n boeket van een tankstation aan te komen, vol met gipskruid, rode anjers, gele dahlia’s, als je geluk hebt een roos.

Gipskruid zegt: Ik ben het toeval in een bos rozen, ze willen ons niet, ze willen alleen het noodlot van het rood. Hoe kan ik voor mezelf spreken als ik met velen ben?

Witte Roos zegt: Denk je soms dat ik snel bederf, geen bloed in me draag?

Eendagsbloem zegt: Wie zijn de onthoofden? Alleen ik bloei mijn fatalisme. Alleen ik weet hoe te vergaan.

Bosanemoon zegt: We veranderen maar blijven hetzelfde, dat is de juiste fierheid, we hebben lief en we haten, precies zoals zij overal verband tussen ziet.

De Ouse zegt: Er is maar één groter verband, het stromende, dat alles verstrengelt.

Ik zeg: Het is een warme dag, midden juni, de H.H. Petrus en Pauluskerk slaat dof zes keer, als een instrument met demper, zijn eenvoudige, korte klanken ontroeren me. Ik hoop dat ik nog op tijd ben bij de bloemenstal.

Magnolia zegt: Wij zijn haar denken, het hoogste als je het ons vraagt, een maagdelijk woud waar ze alleen kan zijn, een sneeuwvlakte aangeraakt door een wolk, een bloemblaadje, nooit door een vogel, dat is onze wil van de zwaartekracht.

Witte roos zegt: Ik heb een metafysische bedoeling door mijn wit te laten schitteren als een diamant. Een verhaal op een graf weiger ik te zijn.

Eendagsbloem zegt: Er is een maagdelijk woud in ons allemaal, ook in de minder zeldzamen zoals ik, de paarsen, de blauwen, want we heten Virginiana.

Madonnalelie zegt: Ik zie hoe haar jurk om haar heen golft als een lelie. Op haar verweekte lippen murmelt ze mij.

Ik zeg: Voorheen kocht ik graag tulpen, een abstract idee van een bloem, omdat ik wilde denken. Nu koop ik witte ranonkels, omdat ik wil schrijven, ze lijken van papier. Wildgroei noemt hij ze, mijn associaties.

De Ouse zegt: Zwart ben ik, het zwart van roeken, in het midden mijn hart waar ik haar naartoe zuig, het duurt maar kort, enkele minuten, voor ik haar bezit, ik doe het met mijn ritme, ritme is de bodem onder alles, niet haar stenen, golf na golf stok ik haar longen.

Eendagsbloem zegt: Ik zie de loden kringen van de nacht. Ik zie de maan, die haar zal rimpelen. Omdat ik geen tijd heb, ben ik religieus, omdat ik geen tijd heb, houd ik van haar woorden. Haar vingers tellen mijn laatste uren, haar wurghand om mijn hals, ik ben niet bang voor haar, ik ga onderaards.

Madonnalelie zegt: Niemand is bang voor haar, dat is een ernstige verspreking, die maar niet verwelkt.

Witte roos zegt: Ik ben bang.

Bosanemoon zegt: Hoor je hoe de vogels in het Grieks zingen? Toch gaan we niet naar haar begrafenis, we zijn nimfen, we stikken in het geluid van die klokken.

Madonnalelie zegt: Vogels interesseren me steeds minder, parasieten van de schoonheid, ze pikken naar de dag die heilig is, de dag in een trillende ring van licht.

Ik zeg: Ze heeft me hoog zitten, kent mijn gedichten, hij verzint wel wat anders, die ranonkels worden bruin waar je bij staat, nee, hij houdt van palmen, groot, sterk, ruimtelijk. Je verdiept je niet in die planten, roep ik terug, je zet ze in de hoek, geeft ze lukraak water, de katten knagen aan de stoffige bladeren. Ik ga niet mee, ik houd niet van schrijvers, alleen van dichters.

Madonnalelie zegt: Je praat erg veel, ik kan mijn eigen getrompetter naar de hemel niet meer horen.

Eendagsbloem zegt: Ik zie een vrouw met witte bloemen in haar hand, ze legt ze bij een wilg aan de kade.

Eendagsbloem zegt: Dat zijn ze. Dat zijn mijn laatste woorden, de bloemen die ze niet meer zal zien.

In de tekst zijn soms letterlijke citaten te vinden uit De golven en Mevrouw Dalloway van Virginia Woolf.

Sasja Janssen (1968) is dichter. Voor haar werk ontving ze de Awater Poëzieprijs 2021, de Johan Polak Poëzieprijs 2024 en de Adriaan Roland Holst-Penning 2024. Haar bundels zijn vertaald in het Spaans en het Engels.

Meer van deze auteur