Die zomer, na onze eindexamens, werden we onrustig. We waren te lang hetzelfde gebleven, mollige meisjes met keurige kapsels, blozende wangen, een ontwijkende oogopslag. De afgelopen jaren staken we bedeesd onze vinger op wanneer we het antwoord op een vraag wisten, deden alsof we het niet merkten wanneer de leraar economie in onze bloesjes gluurde. Thuis hielpen we met de afwas, ruimden onze kamers op en gingen vroeg naar bed. 

‘Vanaf nu,’ kondigde je aan, ‘gaan we onszelf bevrijden van die braafheid, zoals een hagedis zich van zijn oude huid ontdoet.’ 

Misschien was het de hitte die het dorp volledig platlegde, verdorde voortuintjes, eenzame schommels, overal rolluiken voor de ramen. Of waren het de jaren negentig die geesteloos hun opgang maakten. Misschien kwam het doordat er iets was afgerond, het ongemak dat ­overbleef. 

‘Alles moet anders,’ zei je gespannen. En ik was het met je eens.

Jij logeerde bij mij, omdat jouw moeder net een nieuwe vriend had. Die twee liepen de hele dag in hun badjas door het huis. Mijn ouders waren er niet, ze maakten hun eerste lange reis. Zes weken kregen we, om samen te veranderen, om te ontdekken wat er onder onze schubben zat.

In de eerste week blondeerden we onze ­haren, knipten spijkerbroeken af zodat de vouw van onze billen goed te zien was. Overdag lagen we landerig op bed, luisterden naar het album ­Nevermind van Nirvana, dronken Martini Fiero en aten zure matten. We vergeleken onze lichamen, maten buik en borsten op, de vorm van ons gezicht, de lengte van onze wimpers. Mijn benen waren langer. Jouw neus was mooier. Mijn hand omsloot jouw bovenarm net niet.

‘Dat kan beter,’ vond je. 

Strijdlustig zei ik: ‘Het kan altijd beter.’

We waren nog maar net begonnen. 

Om de beurt gingen we op de weegschaal staan, leegden onze magen in de toiletpot en wogen opnieuw. Daarna stiftten we onze lippen de kleur van ‘hierzo’. 

In de vensterbank zittend rookten we slappe joints voor het open raam die we draaiden met halve sigaretten en kruimels korrelige hasj.

Wanneer we uitgingen, fietsten we twaalf kilometer door de velden naar de Time Out, waar we dansten, lijf tegen lijf elkaars ritme overnamen. Niemand had ons ooit verteld dat we een drankje konden accepteren zonder daar iets voor terug te doen. Dus zoenden we meerdere mannen op een avond, en als er voldoende toeschouwers waren, zoenden we elkaar. Zonder aarzelen nam jij onder luid gejoel het initiatief, drukte je lippen op de mijne, drong mijn mond binnen met je zachte, gladde tong. De smaak van bosvruchtenkauwgom en wodka-Red Bull. Ik liet mijn hand onder je hemdje glijden, voelde je natte rug tegen mijn vingertoppen. Abrupt hield je ermee op. 

‘Het telt allemaal niet echt,’ riep je boven de bonkende muziek uit. ‘Tot we ontmaagd zijn.’

We vonden twee broers die midden op de dansvloer hun trui voor ons omhoogtrokken. Op hun gespierde buiken stond met grote kalligrafieletters HARDCORE in donkerblauwe inkt. Geschikte kandidaten. Ze zaten bij de marine, waren allebei getrouwd. Eentje liet ons foto’s van zijn kinderen zien. Jij verdween met hem naar het toilet, ik ging met de ander naar een bouwplaats achter het uitgaansgebied. Toen ik zijn gulp openritste hield hij me tegen. 

‘Ik kan dit niet,’ zei hij. ‘Je bent te jong.’ 

Teleurgesteld liep ik naar de fietsenstalling, waar ik wachtte tot jij klaar was.

Zwabberend reden we naar huis, onze sturen haakten bijna in elkaar. 

Ik zei: ‘De mijne was niet zo hardcore als ik had gehoopt.’ 

Jij bleef stil tot we in bed lagen. Daar kroop je dicht tegen me aan. Het ging heel snel, vertelde je. En dat het nogal tegenviel. 

‘Voel jij het al?’ informeerde je voorzichtig tegen het einde van week twee. ‘Bij mij begint er denk ik iets te gebeuren.’

Die middag gingen we naar de bioscoop, naar een vampierfilm waar jij je al maanden op verheugd had. We aten popcorn, likten het zout van onze vingers. 

Je fluisterde dat je nat werd van de bleke acteur die een bijrol speelde. 

Dit is wat ik voelde: jouw warme adem in mijn oor, jouw dij tegen de mijne en hoe de afstand tussen ons steeds groter werd.

Ik betaalde voor de film, ik betaalde voor alles wat we deden.

‘Het komt niet iedereen vanzelf aanwaaien.’ Je constateerde het wrevelig, iedere keer dat er iets moest worden afgerekend. Daarom bleef ik geld pakken uit het potje dat in de keuken op het aanrecht stond.  

Je wilde een navelpiercing, dus namen we een navelpiercing. Je wilde ook nog een tattoo, dus namen we ook nog een tattoo. Ik koos voor een vlinder op mijn schouder, jij voor schubben achter je oren. 

‘Alles van betekenis doet pijn,’ zei je, en vanaf dat moment depten we driemaal daags steriele zoutoplossing, smeerden vaseline op de korsten, tot de roodheid wegtrok en het zwellen ophield.

In de condens op de badkamerspiegel tekende je een hart, zette er een pijl doorheen met aan de ene kant mijn letter en aan de andere kant de jouwe.

‘Zullen we onze tongen laten splijten,’ vroeg je, ‘als bij een hagedis?’ 

‘Misschien later,’ reageerde ik.

Je zei: ‘We zouden dit toch samen doen?’

Je zei ook: ‘Weet je dat een hagedis heel lang zonder voeding kan?’



Midden in de derde week begon het overduidelijk te worden. Zonder verdere verklaring was je helemaal gestopt met eten. Je rookte alleen nog maar, kauwde de hele tijd op de binnenkant van je wangen. De omslag was zo groot dat we geen woorden konden vinden voor deze nieuwe toestand. Daarom liepen we, kilometers langs het spoor, schopten grijze kiezels tegen houten dwarsliggers.

Ter afleiding bedacht ik een plan. We zouden ­foto’s maken met een wegwerpcamera die ik ­gestolen had bij de Hema in de stad. Ze waren bedoeld voor een huurmoordenaar die levenslang vastzat. We zagen hem op televisie. Het leek je spannend, zei je tussen neus en lippen door, om iemand op te winden die ertoe in staat was om te doden. Ik vond het adres van de ­gevangenis.

We deden het in de achtertuin. Je lag op een handdoek, een slobberig T-shirt tot aan je navel opgeknoopt, en schoof je onderbroekje naar de zijkant. Ik keek naar het dons op je schaamlippen, drukte af. 

‘Nu jij,’ zei je terwijl je de camera uit mijn handen griste en aan het plastic wieltje draaide. Ook ik ging wijdbeens liggen, opgelucht, hoopvol zelfs, in de waan dat ik je terug had.

Een paar dagen later leunden we over de reling van een fietsbrug bij de snelweg, gebarend naar vrachtwagenchauffeurs dat ze moesten toeteren. Wanneer ze dat deden, lieten we onze borsten zien. Ribben strak omspannen door bleke huid, diepe schaduwen daartussen. Ik kon het niet meer negeren, zei dat ik vond dat je te ver ging, dat je op moest houden met deze onzin. Jij antwoordde dat het daar allang te laat voor was.



De hele vierde week deed ik mijn best je te verleiden met etenswaren. Ik maakte marshmallowtosti’s in de magnetron, kocht hamburgers en bokkenpootjes. Alles wat ik je voorhield nam je even tussen je vingers. Je opende de plastic zak, inhaleerde diep, sloot je ogen.

‘Ik heb het niet meer nodig,’ verzuchtte je.

‘Je kunt altijd nog braken,’ drong ik aan. 

De hamburgers bleven in hun verpakking en ik vond plakkerige roze tosti’s in een plantenbak, koekjes verkruimeld onder je kussen. 

Vastberaden zette ik de frituurpan aan, scheurde een zak bitterballen open. Ik verwarmde lasagne in de oven, dekte de tafel en schepte je bord vol. Met trillende handen sneed je al het eten in steeds kleinere stukjes, prikte die aan je vork en hield ze in de buurt van je mond terwijl je gejaagd door bleef praten, bang dat je per ongeluk toe zou geven aan de honger.

Nauwlettend hield ik in de gaten hoe angstaanjagend snel het vet van je botten smolt, zag hoe je lijf merkwaardige verhoudingen aannam. Mijn hand omsloot nu makkelijk jouw bovenarm. 

Uren lag je bewegingloos te bakken in de zon. 

‘Ik krijg het maar niet warm,’ klaagde je, toen ik je waarschuwde dat je aan het verbranden was. 

Dat weekend trok ik voorzichtig lange, loshangende vellen van je rug.

‘Hoe erg is het?’ kreunde je. ‘Eerlijk zeggen.’

‘Het valt wel mee,’ loog ik.

Die vijfde week, tijdens het dansen, stortte je zomaar in elkaar. Ik reed met je mee in een helverlichte ambulance. Witte jassen om je heen, draadjes op je borst geplakt, de vraag of ik wist wat er met je aan de hand was. Je keek me strak aan. Met gespannen kaken schudde je haast onzichtbaar je hoofd.

‘Een zonnesteek misschien?’ opperde ik. 

De dienstdoende arts knikte tevreden. Het verklaarde waarom je helemaal was uitgedroogd.

Eenmaal thuis liep je hele dagen langs de muren heen en weer. Schichtig keek je in het rond, neusgaten wijd opengesperd. ‘s Nachts hoorde ik je scharrelen in de tuin alsof je op jacht was.

De laatste week sterkte je aan, ook al werd je lijf steeds smaller. Ik kon haast niet geloven wat zich hier voor mijn ogen aan het voltrekken was. 

‘Het is bijna zover,’ zei je. En: ‘Zullen we nog één keer naar de Time Out gaan?’ 

Het leek me geen goed idee, maar ik gaf toe, probeerde troost te putten uit je dik aangezette eyeliner, de laag glimmende foundation op je wangen.

Haastdoorzichtig stond je de hele avond in een hoekje. Met holle ogen speurde je de zaal rond, een raadselachtige glimlach om je mond. Plotseling was het of je geen deel meer uitmaakte van de wereld om je heen.  

Niet hier, dacht ik geschrokken, en ik trok je mee naar buiten.

Op het terras zat je onderuitgezakt, je witte knokkels om de metalen stoelleuning geklemd. Een dronken menigte passeerde ons.

‘Wat moet ik zonder jou?’ vroeg ik toen we weer alleen waren.

Behoedzaam ging je rechtop zitten, stak met bevende vingers een sigaret tussen je lippen. Het duurde lang voor je een vlam uit de aansteker kreeg. Zwijgend zaten we tegenover elkaar terwijl jij rook door je neusgaten blies. Vervolgens drukte je de peuk uit, kwam overeind en wankelde richting de fietsenstalling.

Dit is hoe ik het me herinner. Ik duwde je voorwaarts, langs duistere akkers. Tot je niet meer verder kon. We lieten jouw fiets liggen in het hoge, knisperende gras en ik nam je achterop, voelde je armen slap om mijn middel. De paarse hemel die zich boven ons uitstrekte, de warme wind die mijn blote benen streelde, de geur van droogte. Zolang ik doorfietste was het nog niet voorbij.

Reflecterende strepen verdwenen onder mijn wielen en jij hing tegen mijn rug aan, bracht een eigenaardig, sissend geluid voort. Je lange nagels klauwend in mijn vel. We zwenkten, iets had ons uit balans gebracht. Even greep je me steviger vast. Even bestond de kans dat we samen zouden lachen, dat alles weer normaal zou zijn. 

‘Hier,’ mompelde je in mijn rug. 

Ik trapte op de rem, deed mijn best mijn tranen in bedwang te houden.

‘Hier is het goed.’

Je plofte neer in de berm. Ik kwam naast je zitten, dacht aan het begin van de zomer en begreep waarom alles nu echt anders was. 

‘Sorry,’ zei ik. ‘Dat ik niet mee veranderd ben.’

Schuin keek je naar me op, met het puntje van je tong ging je langs je kleine, hoekige tanden.  

Ik legde mijn hand in je koele nek, streelde je schubben. Er ging een rilling door je heen voor je het weiland in verdween. En zo liet je me achter. Zacht geritsel in het donker, daarna alleen nog maar een zinderende stilte.

Leonieke Baerwaldt (1985) studeerde filosofie en literatuurwetenschappen. Korte verhalen van haar verschenen o.a. in De Gids, Kluger Hans en De Revisor, evenals op Hard//hoofd en Papieren Helden. Haar debuut is getiteld Hier komen wij vandaan; in 2024 verscheen haar tweede roman: Dagen als vreemde symptomen

Meer van deze auteur