In Joost Decortes debuut uit 2017 staat een reeks met als titel ‘de weg’. We lezen nummer 4. De bundel als geheel heet Stalker, dat moet iets te maken hebben met de gelijknamige film van ­Andrej Tarkovsky – diens werk is erg dichterlijk, vol indringende associatieve beelden, zijn vader ­Arsenji was trouwens dichter, ik lees zijn poëzie liefst ‘s nachts, in Duitse vertaling, ­Reglose Hirsche oftewel ‘roerloze herten’, op het omslag ligt een gestrande sloep in een windstil lariksbos op het zonnige zandpad – ‘de weg’! – het had een beeld uit een Tarkovskyfilm kunnen zijn. Adembenemend is soms de gedachte dat je als laatste lezer op aarde close reading zou doen als een voldragen solipsist; geen mens die je nog op de vingers tikt. Nu haast ik me te verklaren dat een en ander alleen in mijn brein een gewettigde, genotvolle verbintenis aangaat.

Het filmische aspect van ‘de weg 4’ meen ik terug te vinden in het visuele van dit ‘taallichaam’, de letterlijk te nemen beelden. Zoals in regel 1 ‘stof dat niet wil liggen’: in binnenvallend licht zien we stofjes zweven, misschien in een kamer, vanwege het woord ‘herbergzame’ in regel 2, en ook het woord ‘bijziendheid’ geeft een gevoel van binnenshuis te zijn met de blik gericht op het nabije – het meest nabij de moeder en de beschutting die zij bood. Het ‘missen’ in regel 1 wordt versterkt door de huiverende klank ‘rrr’ in ‘bedrriegt’ en ‘samendrringt’. In regel 3 zijn ‘de dingen’ misschien de herinneringen en souvenirs van de kindertijd zoals je die in films vaak verbeeld ziet met een camera die een kamer rondgaat. 

Filmisch is ook de rol van de ‘ik’ die hier als toeschouwer optreedt, of liever gezegd schouwer, hij draagt, tegelijk met de evocatie van het geziene, ons de gevoelslading ervan aan zodat wij, lezers, gedrenkt worden in een ervaring zoals je op zomerdagen gedrenkt kunt worden, passief ontvankelijk, in een zomerse totaalbeleving. ‘Warmte’ is daarbij essentieel en vult in het gedicht dan ook een hele regel. De tegenpool, op discrete afstand, als het ware in een verre hoek van de kamer gelegen, is ‘winter’ en dat houdt de vredige betovering in evenwicht.

De weemoed van de horren. Een ouderwets raamwerk van gaas, dat muggen en vliegen tegenhoudt (weerstand!). ‘s Zomers in het open kozijn vastgezet, verdonkeren de horren het uitzicht tot een schemerige tijdsbeleving die weemoed oproept. Ze houden het licht tegen en maken tegelijkertijd voor het oog een patroon, een stramien, een zeef, zoals ook doorklinkt in het woord ‘doorzeeft’ in regel 5. Dat stramien van tijd loopt al vooruit op de overvloeier, filmisch gesproken, van ‘mijn moeder’ in regel 1 naar ‘mijn vrouw’ in regel 14, en idem van ‘ik’ naar ‘mijn kind’. De weemoed klinkt ook in het woord ‘schema’, dat je heel gemakkelijk uitspreekt als ‘schemer’. De altijd naderende dood, de ‘beet’ in regel 9, is al aangekondigd in het gemis, het ene ontbrekende lichaam waarmee het gedicht begon. Dat verlies verzinkt bijna in ‘de weemoed’ die ‘weerstand’ biedt maar dan op de rijmwoorden ‘netelbrand’ en ‘verwant’ stuit. Dit gedicht geeft beeld aan alle ondertonen vanuit het geheugen, en van daaruit aan fysieke verbondenheid door de generaties heen: ‘dat het eerder in het later zinkt’. 

Zoals ook ‘stof dat niet wil liggen’ in de slotregel overvloeit in het liggen van de slapende vrouw. Door haar heen zien we nogmaals de liggende, gestorven moeder. Zo kan de liefde zich voortzetten. In een ordening die zich soms indikt tot panoramische eenvoud, tot een ‘schema van verwant geluk’ – zoals Tolstojs roman Anna Karenina begint: ‘Alle gelukkige gezinnen lijken op elkaar […]’.  

De ‘naderende beet’ is ook een beet van inzicht: film is illusie, film is net als ons geheugen vol afwezige aanwezigen of andersom, het licht is de tijd, die neerdaalt als sneeuw en stof, en toch weerstand biedt, warme bedekking, aan de winter, aan doodskou waarin verknochting en tederheid altijd dreigen te verstarren; de lichamelijke binding is wat ons daarvan redt, samen met dat besef van ordening, stramien, horren, schema, verwantschap, het eerdere in het latere. Het mooie van ‘de weg 4’ is dat het zo weemoedig de vitaliteit van de liefde verklankt, veel woorden hebben de zachte uitgang ‘er’ of ‘ur’: moeder – herberg – vroeger – flinter – zomers – onder – nader – winter – weigert – teder – eerder – later. 

De scherpe tegenhangers zijn ‘weerstand’, ‘netelbrand’, ‘glaswerk’, als al bijna tastbare en verwondende beelden van wat scherp is en kerft of schrijnt. We moeten immers bij al die dromerige rust wakker blijven om het gevaar dat altijd nadert, te keren. Het ‘herbergzame’ ligt samengedrongen als een miniem eilandje in even onafzienbare als onhandelbare ruimte vol verschrikkingen, zagen we in het slotbeeld van Tarkovsky’s film Solaris.



4

Zo zal het zijn als ik mijn moeder mis. Stof dat niet wil liggen,
Een bijziendheid die bedriegt en het herbergzame samendringt
Rond dingen die we verordend hadden vroeger te verdwijnen.

Weerstand heeft de weemoed van de horren.

Een flinterdun stramien van tijd doorzeeft de zomers:
Netelbrand, geslepen glaswerk en van haar stem de ondertonen
Schikken zich tot een schema van verwant geluk,
Warmte,

Vanwaar de naderende beet:
Wie dit beeld kan samenbrengen in één dag, één lichaam ontbreekt
Telkens in een ander licht.

Het is een sneeuwen dat de winter weigert en teder
Dat het eerder in het later zinkt.
Zo slaapt mijn vrouw soms in de armen van mijn kind.

Joost Decorte

Anneke Brassinga (1948) werd aan de Universiteit van Amsterdam opgeleid tot literair vertaler en vertaalde werken van onder anderen Nabokov, Plath, Melville, Diderot en Broch. Sinds 1987 wordt haar eigen werk, proza en poëzie, uitgegeven door De Bezige Bij. In 2015 ontving zij voor haar poëtisch oeuvre de P.C. Hooft-prijs.


Meer van deze auteur