‘KRAB ME, ALSJEBLIEFT’

De brieven van Mozart. Op 18 december 1772 schreef hij in Milaan in een postscriptum aan Nannerl: ‘O lief zusje, krab me alsjeblieft, alsjeblieft, ik heb zo’n kriebel.’ Hij schreef dit om elf uur ’s avonds, nadat hij de hele dag aria’s voor een tenor had moeten componeren. Zijn vader noteerde dat zijn zoon ‘pas’ tegen elven klaar was. Alsof hij wilde zeggen: had dat niet wat sneller gekund? Mozart was toen een knaap van zestien.

Mozarts brieven uit zijn kinderjaren ontroeren me. Ik vind ze zo lichtvoetig, geestig, speels, tegendraads, kolderiek en vooral zo muzikaal geschreven. Ik moet erom glimlachen, maar voel ook altijd de tragiek. De lange en vermoeiende reizen, de concerten voor het meest kritische publiek van Europa, concerten die evenzovele demonstraties dienden te zijn van zijn kunnen als wonderkind, de voortdurende aanpassing aan nieuwe milieus, de vreemde talen die hij bliksemsnel moest leren spreken, de manieren van de grote wereld die hij zich eigen moest maken, de steden, de hoven, de mensen, de nieuwe muziek waarmee hij werd geconfronteerd, en overal het werken aan nieuwe composities, altijd in haast geschreven – en dan die grappige, luchtige, schertsende brieven die hij naar zijn moeder en zus blijft schrijven. Ook voor vader Mozart moet het bijzonder zijn geweest om een kind te zien dat zo blijmoedig voortdurend de zwaarste beproevingen doorstond, onophoudelijk en spelenderwijs aan de hoogste verwachtingen voldeed. En aan het eind van weer zo’n dag keihard werken schrijft hij dan aan zijn zus: ‘O lief zusje, krab me alsjeblieft, alsjeblieft, ik heb zo’n kriebel.’ Die hele brief ademt zijn vermoeidheid, en uit dat ene zinnetje spreekt zijn behoefte aan wat tederheid, aan ravotten, aan iets anders dan discipline, stilzitten en werken.

AFGESLAGEN HOOFD

Judith met het hoofd van Holofernes – een bekend thema in de oude schilderkunst en een interessant beeld voor psychoanalytici: een jonge vrouw met het afgeslagen hoofd van een man in haar hand of op een schaal. Judith was de vrouw die naar bed ging met Holofernes, een vijandelijke legeraanvoerder die met zijn leger Israël was binnengedrongen. Nadat de bijslaap was verricht en Holofernes in slaap verzonken, hakte Judith zijn hoofd af. Caravaggio, gek op onthoofdingen, schilderde het thema verschillende malen. Op een van die schilderijen zie je hoe Judiths tepels zich onder haar witte blouse hebben opgericht.

In een tentoonstellingscatalogus van Matthijs Röling kom ik een schilderij tegen dat hij op zijn tweeëndertigste maakte en dat een lichtvoetige variatie is op dit aloude thema. Hij schilderde zijn jonge vriendin in een doorzichtig wit gewaadje met wat gouden lintjes erop, een dunne stof waaronder je haar kleine tietjes kunt zien, de tepels stijf, hij heeft haar in halve lengte afgebeeld, ze kijkt opzij met haar lieve, kinderlijke en licht uitpuilende ogen, brede mond en lange rossige haren, en in haar linkerhand houdt ze zijn afgeslagen hoofd, dat van haar minnaar Matthijs.

Het is onmiskenbaar een erotische voorstelling. Het beeld heeft niets gruwelijks of macabers. In Caravaggio’s schilderij David met het hoofd van Goliath – een mooie jongen met een zwaard in zijn ene en het afgehouwen hoofd van Caravaggio in zijn andere hand – heb ik altijd een erotische lading gevoeld. Zo ook in de Judith-voorstellingen van Caravaggio. Maar pas in deze lichtvoetige versie met een meisje dat ik zelf heel aantrekkelijk vind dringt het volledig tot me door: de verfijnde, perverse en hier ook heerlijke erotiek van dit beeld. Het is een uitdrukking van totale overgave of een verlangen naar totale overgave om je geliefde af te beelden met je afgeslagen hoofd in haar hand. Dat is wat je erover kunt zeggen. Maar er is meer – en dát kun je niet zeggen.

COORTE

Verdiept in de stillevens van Adriaen Coorte. De hoek van een stenen tafel in een donkere ruimte met daarop, scherp verlicht, een bundel asperges, een Chinees schaaltje met aardbeien of kruisbessen, een paar schelpen – dat is de typische Coorte. Hij maakt in zijn stillevens volop gebruik van de mogelijkheid om voorwerpen zo te observeren en weer te geven dat er vervreemding optreedt en ze ‘meer’ worden dan zichzelf. De natuur biedt die mogelijkheid altijd volop. Ik houd van die lichte vorm van vervreemding, waardoor vruchten of schelpen aan andere dingen gaan herinneren, niet langer alleen maar zichzelf zijn. De huid van zijn asperges doet denken aan perkament, in vier opengesprongen en half over elkaar heen liggende kastanjes kan ik geopende monden en een roze mondholte zien, harige kruisbessen krijgen iets dierlijks, drie naast elkaar liggende mispels worden evenzovele karakters. Ik geloof dat het daarop aankomt in een stilleven: de voorwerpen te bezielen en zo weer te geven dat ze meer worden dan zichzelf. De doodsheid van slechte stillevens wordt hierdoor verklaard: de bezieling ontbreekt, de schilder heeft alleen maar de dingen geschilderd. Coorte was er een meester in om vruchten en voorwerpen te bezielen – twee perziken worden in zijn weergave twee individuen – en om het vreemde te zien in juist het meest nabije.

ACTEURS

Op een feest zag ik Pierre Bokma, momenteel een van de meest gevierde acteurs. Een kleine man van rond de veertig in een zwart pak, wit overhemd, zonder stropdas, zijn zwarte haren in het midden gescheiden. Handig en beweeglijk. Ik stond met Elmer Schönberger te praten over het stuk muziek waar hij aan werkte. De acteur kende hem kennelijk en gaf hem in het voorbijgaan een hand – op een manier die ik wel geestig vond. Het is waarschijnlijk een afgezaagde grap, maar ik kende hem niet. Bokma stak Schönberger zijn hand toe, maar heel laag, ter hoogte van zijn dijbeen, zodat deze zich voorover moest buigen om die hand te kunnen drukken. Het werkt overrompelend, want je raakt er even door uit je evenwicht, en dat is natuurlijk de bedoeling.

‘Een lage hand,’ riep de acteur guitig, ‘altijd een lage hand geven!’

Naderhand heb ik deze ster van het Nederlandse toneel en ook de Nederlandse film nu en dan gadegeslagen. Soms was hij aanwezig als mens, dan weer als acteur. Ik verkeer zelden in een gezelschap waar acteurs zijn en vond het interessant om te zien hoe hij door even een bepaalde houding aan te nemen, een bepaald gebaar te stileren, in een acteur veranderde en meteen de aandacht trok. Hij speelde ermee. Het moet voor een acteur verleidelijk zijn om in gezelschap gebruik te maken van dat hele arsenaal aan trucs en technieken dat hij tot zijn beschikking heeft. Zodra je het maar wilt kun je de aandacht van de omstanders op je vestigen, alle blikken naar je toe trekken.

Op de Leidsegracht (hij woont daar) zie ik soms Ton Lutz, die ik vroeger heb bewonderd in zijn Tsjechov-rollen, nu een broze, oude man. Hij was een acteur met een subtiele stijl. Hij kan het nog steeds, zoals ik onlangs constateerde. Ik zag hem uit zijn huis komen en stilstaan, licht voorovergebogen, om zijn paraplu op te steken. Ik moest ernaar kijken. Hij stileerde waarschijnlijk zijn onhandigheid, het geworstel met een paraplu. Alles vederlicht, niet van echt te onderscheiden. Maar toch liet hij die allereenvoudigste handeling even oplichten. Nog eenmaal was ik, met een gefascineerde blik van een paar seconden, zijn publiek, terwijl hij zijn paraplu opstak.

MARTIN REINTS

Tijdens een receptie bij De Bezige Bij ontmoet ik Martin Reints. Hij is lang en zwaait naar me als hij me in de menigte ontdekt. Jeanne vindt altijd dat we precies hetzelfde soort kale koppen hebben, hetzelfde schedeltype. Ik hou van zijn kleine oeuvre: vier dichtbundels en een dun boek met prozastukken, de oogst van vijfentwintig jaar.

Ik maakte een opmerking over kleine oeuvres. Reints antwoordde: ‘Laatst kwam ik iemand tegen die zei dat hij al een jaar geen gedicht meer had kunnen schrijven. Het zat hem dwars. Ik zei tegen hem: “Wees blij, want nu heb je kans dat het weer interessant gaat worden.”’

Ik maakte een opmerking over de cover van zijn laatste bundel. Over voor- en achterzijde van de bundel is een kleurenfoto afgedrukt waarop de dichter te zien is tegen de achtergrond van een helderwitte, in een strak functionalistische stijl gebouwde parkeergarage in Amsterdam. Op het voorplat die parkeergarage aan de overkant van een gracht, op het achterplat de dichter in pak voor de parkeergarage. De bundel heet Ballade van de winstwaarschuwing. Ik vond het een geestige foto: de dichter in pak als een projectontwikkelaar voor een parkeergarage op een bundel met een titel waarin een term uit het zakenleven voorkomt: winstwaarschuwing.

‘Geestige foto,’ zei ik.

Hij antwoordde met een kleine monoloog die me langzaam maar zeker duidelijk maakte dat de foto niet als geestigheid was bedoeld. Eerst ging het over de lichtblauwe stropdas die hij op de foto droeg: de mooiste die hij had, en het pak: een van zijn mooiste, hij had het ook op zijn bruiloft gedragen. Op die foto droeg hij een pak om uitdrukking te geven aan zijn respect voor het publiek. Daarop volgde een beschrijving van de parkeergarage, die zonder meer materiaal leek voor een gedicht. De parkeergarage is een typische Reints-plek. Hij houdt van plekken die ogenschijnlijk oninteressant zijn. Hij beschreef wat hij er op een dag aan indrukken had opgedaan. Eerst de geluiden, de geluiden waar je gewoonlijk niet naar luistert en die ook in zijn poëzie niet onopgemerkt blijven: de optrekkende en slippende auto’s in de parkeergarage, de klanken van een Beethoven-sonate die uit een aan de parkeergarage vastgebouwde pianohandel opstijgen, het verkeer op het kruispunt, de bussen die er stoppen, waaruit mensen stappen die naar het strand zijn geweest, op de kade aan de achterzijde van de parkeergarage arriveren een paar kantoormannen met flesjes wijn en broodjes om er te gaan lunchen, het geluid van de benzinepompen voor de parkeergarage. Hij wist een hele wereld op te roepen en ons zo te boeien dat we meteen zin hadden om naar die parkeergarage te gaan.

Ik ben zijn bundels gaan herlezen. Het viel me weer op dat zijn gedichten zich vaak bewegen in een grensgebied van het bewustzijn, dat hij de rand ervan opzoekt, de gewaarwordingen waar je meestal niet op let, die je wegfiltert als onbruikbaar of onbelangrijk, zoals de stadsgeluiden die je maar zelden werkelijk en volledig tot je laat doordringen. Het spirituele van zijn gedichten ligt erin dat ze je verbinden met datgene wat buiten de woorden ligt, ze voeren je naar de leegte via het ogenschijnlijk onbelangrijke. Hij gebruikt daarvoor plaatsen en dingen die we lelijk vinden: het winkelcentrum, de achterkant van de supermarkt, de meeuw die pikt in een weggegooide kroket.

JONG UILTJE

Vannacht zag ik in het donker een jonge kerkuil in de nis van het wc-raam zitten. Eerst had ik in mijn halfslaap het wc-raam opengeduwd. Onmiddellijk zag ik toen de schim van een uil zich oprichten en wegvliegen in de nacht. Maar in de nis, voor de tralies van het raam, was een jong uiltje argeloos blijven zitten, draaiend met zijn kop. Ik heb hem op mijn gemak bekeken. Toen ik weer in bed kroop, was Jeanne wakker. Ik vertelde haar wat ik had gezien. Een jong uiltje! Ze ging meteen naar beneden en bleef lang weg. Ik hoorde haar in het donker rondstommelen. Toen ze weer naast me in bed schoof, had ze haar camera bij zich en op het beeldscherm verscheen weldra het jonge uiltje, dat nieuwsgierig door het wc-raam naar haar keek. In het vensterglas de weerkaatsing van de flitser.

Vanavond – het was nog licht – zagen we de kleine uil opnieuw: hij zat op een hoop grind in het gras achter de loods en keek naar de hoge glazen deuren. Beeldschoon was hij. Allemaal stonden we op van tafel, onder de indruk van zijn verschijning. Hij vloog op, nog een beetje stuntelig, scherend over het geel van het boerenwormkruid.

WIE BEN JE ALS JE NIET IEMAND BENT?

Jeanne ligt in bad. Door de openstaande badkamerdeur kan ik net haar hoofd zien in het schuimende water. Ze valt in slaap en als ze wakker wordt – ik sta naast haar – weet ze niet waar ze is. Mij overkomt het maar zelden dat ik zo diep wegzink in de slaap, dat ik zo losraak van mijzelf en de wereld dat ik bij het wakker worden niet weet waar ik ben. Maar zoiets overkomt haar aan de lopende band. Ook: wakker worden en niet meer weten wie zij is. Ik ben hier eigenlijk wel een beetje jaloers op, ook al zou ik niet precies kunnen zeggen waarom.

Ik heb dit maar eenmaal meegemaakt: in een hotelkamer in Palermo. Ik kwam ’s avonds laat en doodmoe na lang zwerven in dit hotel terecht, dat in een oud palazzo was gehuisvest. Ik kreeg een kleine en zeer hoge kamer. Midden in de nacht werd ik wakker in het aardedonker, waarin ik niets maar dan ook helemaal niets kon onderscheiden, en ik wist niet waar ik was en ook niet wie ik was – een voor mij zeer angstaanjagende ervaring, die vooral werd veroorzaakt door dat verlies van identiteit. Er was geen enkel aanknopingspunt meer voor mijn bewustzijn. Ik tastte in het niets, ik was omringd door het niets, ik was niets. Alsof ik uit een put met spekgladde wanden probeerde te klimmen en nergens houvast vond. Als een bezetene was ik op zoek naar de coördinaten van mijn persoonlijkheid – en het leek eeuwen te duren voordat ik me begon te herinneren wie ik was.

Het is veelzeggend dat je je in dergelijke situaties moet herinneren wie je ‘bent’. En: wie ben je als je in een aardedonkere kamer wakker wordt en niet weet wie je bent – terwijl je er toch bent? Anders gezegd: wie ben je op het moment dat je niet ‘iemand’ bent?

MAANLICHT

Vannacht heb ik naar het landschap onder de volle maan gekeken. Boven de velden hingen metershoge nevelbanken, alleen het bovenste deel van de bosjes stak erboven uit. Door de nevel werden alle contouren verdoezeld. Roerloosheid. Stilte. Een stilte zo stil als hij alleen in een maanverlichte nacht kan zijn. Alsof je op honderd meter afstand nog een druppel water in een plas kunt horen vallen – zo stil. Ik keek naar de kleuren en het viel me op dat de kleuren van een maannacht eigenlijk niet te benoemen zijn. Ik probeerde het met melkwit, grijzig, grijsblauw, blauwzwart, maar dat was het allemaal net niet. Wit, grijs, blauw, zwart en alle daarvan afgeleide tinten voldoen niet als benaming voor de kleuren van een maannacht. De verklaring is simpel: het licht van de maan is een totaal ander soort licht dan dat van de zon. En wij zijn zo gewend aan de kleuren die de dingen in het daglicht hebben dat de kleuren van diezelfde dingen in het maanlicht voor ons altijd ongrijpbaar zijn en daarom noemen we ze ‘vreemd’ of ‘onwezenlijk’. Het mysterieuze van de maannacht wordt niet alleen veroorzaakt door het maanlicht, de nevel en de stilte, maar ook door het ongrijpbare van de kleuren.

De maannachten van de schilders zijn dus altijd maar benaderingen. In het beste geval weten ze, zoals Friedrich, wel de atmosfeer op te roepen, het ‘dromerige’, ‘verstilde’ en ‘onwezenlijke’, maar de kleuren waarmee ze dat doen zijn niet de kleuren van de nacht maar de kleuren van de dag.

Een uil ziet geen kleuren. Maar als hij ze zou kunnen zien, dan zouden voor hem misschien niet de kleuren van de nacht maar juist die van de dag ‘vreemd’ en ‘onwezenlijk’ zijn.

CHAMFORT

Een prachtige zin van Chamfort: ‘Les caractères vigoureux se reposent dans l’extrême.’

Al een paar weken herlees ik met veel genoegen Chamforts aforismen en anekdotes – in een pocket die ik in 1978 in Rome heb gekocht (de editie van Jean Dagen uit 1968).

Chamfort wordt altijd gretig ingelijfd door misantropen en staat als ‘misantroop’ te boek. Maar dat is een oppervlakkige visie. In zijn denkwereld gaat het allereerst om integriteit, de ‘honnête homme’ en ware vriendschap. Misantroop is hij niet, ondanks al zijn spot en sarcasme. Hij stelt in zijn aforismen alleen maar alle vormen van menselijke dwaasheid en ijdelheid aan de kaak, hij distantieert zich van alles wat in ‘de grote wereld’ belangrijk wordt gevonden. De Franse literatuurhistoricus Etiemble heeft het juist gezegd: ‘In een wereld waarin inderdaad “het hart breekt of zich verhardt”, zullen de vrije geesten altijd houden van Chamfort, van zijn zowel verstandige als hartstochtelijke generositeit en van zijn integriteit die zich uit kiesheid hult in cynisme.’ Vooral het laatste deel van zijn opmerking is treffend: integriteit die zich uit kiesheid hult in cynisme.

Dat Chamfort zichzelf niet als misantroop beschouwde, blijkt alleen al uit het aforisme 918 waarin hij zich vrolijk maakt over juist een misantroop: ‘Meneer de L., misantroop, op de manier van Timon, had eens een ietwat melancholisch gesprek met Meneer de B., een minder sombere misantroop en soms zelfs zeer opgewekt. Meneer de L. sprak met veel belangstelling over meneer de B. met anderen en zei dat hij vriendschap met hem wilde sluiten. Iemand zei toen tegen hem: ‘Past u toch op. Ondanks zijn ernstige manier van doen, is hij dikwijls zeer opgewekt. Laat u niet misleiden.’

In nr. 1024 zegt hij over M. (de initiaal waarmee hij meestal zichzelf bedoelde): ‘Men beschuldigde M. ervan misantroop te zijn. ‘Ik ben het niet,’ zei hij, ‘maar ik heb wel eens gedacht dat ik het was, en ik heb er werkelijk goed aan gedaan orde op zaken te stellen.’ – ‘Wat hebt u gedaan om misantropie te voorkomen?’ – ‘Ik ben een solitair geworden.’

WANDELING

Gister, aan het eind van de zondagmiddag, een lange wandeling om het werk van me af te schudden.

Het is curieus hoeveel indruk tijdens zo’n wandeling eenvoudige dingen maken en hoe levendig ze de volgende dag nog in me aanwezig zijn, veel levendiger bijvoorbeeld dan alles wat ik gister heb gelezen. In het bos achter het dorp bezocht ik ‘het verborgen veld’ – waar we ooit die grote rode appels uit het gras raapten – om er de groep van drie majestueuze eiken te zien. Verderop in het bos, langs de kant van de weg, lagen de stammen van tientallen eiken, pas geveld, de dikste stam ongeveer zeventig jaar oud. Uit het bos gesleept en haaks op de weg naast elkaar neergelegd. Daar lagen ze. De oudste stammen waren jonge sprieten toen de Duitsers in de meidagen van 1940 langs deze weg oprukten naar het dorp. Ik zag aan de jaarringen dat ze in het begin langzaam waren gegroeid en na een jaar of twintig plotseling veel dikkere jaarringen produceerden – en hoopte toen dat het ook zo met mij zal gaan: dat ik na een trage en zelfs stagnerende groei met het klimmen der jaren steeds meer zal produceren.

Op de ‘hoogvlakte’ tussen Les A. en T., afgetekend tegen de hemel, het zwarte, kantachtig fijn vertakte silhouet van de kleine eik naast het crucifix. In de oertijd stonden op driesprongen dikwijls heilige eiken en na de kerstening van de Germaanse stammen werden daar de crucifixen aan toegevoegd. Iets doortrilt me altijd op deze plek tussen de akkers, bij dat ijzeren crucifix onder de kleine maar volmaakt gevormde eik op de hoge wal langs het pad.

In het donker daalde ik van de ‘hoogvlakte’ af naar T., door het bos, waar ik vrijwel geen hand voor ogen kon zien. Bij de ingang van het dorp zag ik de contouren van een stal, een verlichte deuropening, waar een paar mannen stonden te praten. In de stal hingen twee grote, net gevilde dieren aan hun achterpoten aan de balken. Twee kerels waren ermee bezig. Ik herkende de beesten aan de zwarte achterpoten met de hoefjes en de gedrongen lichaamsbouw: everzwijnen. Hun vervaarlijke kop was eraf geslagen, hun huid met de ruige stekels eraf gestroopt. Triest om die gespierde, hoofdloze lichamen te zien en het ‘weerloze’ vlees, een paar uur tevoren nog levend, dat vanonder de afgestroopte huid tevoorschijn was gekomen. Triest, zoals het triest is om te zien hoe een gedode stier uit de arena wordt gesleept. Maar op een onzegbare manier fascineert het ons ook, misschien omdat we weten dat we ooit zelf uit de arena gesleept zullen worden. We zien en beleven ‘de weg van alle vlees’.

Al deze dingen zie ik na een dag niet alleen nog levendig voor me. Op de een of andere manier lijken ze me ook te ‘voeden’. Ik heb er kennelijk ‘mijn hart aan opgehaald’.

Dit traject van gister is, zo besef ik nu, haast al een rituele wandeling. In het dorp ga ik achter de kerk altijd kijken naar het ‘château’ en het ommuurde veld ernaast dat me intrigeert omdat het helemaal leeg is – was het ooit een boomgaard, een kerkhof, de tuin van het kasteel? Ik houd van de atmosfeer van die oude plek, waar je al buiten het dorp bent en de achterkant van de huizen aan de dorpsstraat kunt zien met de moestuinen. In Les A., het ‘strontdorp’, met zijn vuile boerenerven en stallen vol snuivende koeien, geniet ik altijd van de rotzooi op de erven en werp ik een blik in de vervallen kapel, die ooit door een familie uit het dorp is gesticht.

Rite is herhaling en herhaling geeft rust. Je doet het allemaal vanzelf.

Deze tekst is samengesteld uit dagboekaantekeningen uit de periode 2002-2009.

Oek de Jong (1952) debuteerde in 1977 met de verhalenbundel De hemelvaart van Massimo. Zijn doorbraak kwam met de roman Opwaaiende zomerjurken. Sedertdien publiceerde hij romans, novellen, essays en een dagboek. Volgend jaar verschijnt er een herziene en uitgebreide versie van zijn essay Wat alleen de roman kan zeggen.

Meer van deze auteur