Mijn vader was een van de drie musketiers. Helaas hoorde ik dat pas na zijn dood in 2008, dankzij een e-mail uit Denver, Colorado. Als ik het eerder had geweten, zou ik hem er bij zijn leven zeker uitvoerig over bevraagd hebben. Althans, ik zou graag willen dat ik dat gedaan had. De waarheid is helaas dat je aan je ouders en grootouders zolang het nog kan juist altijd te weinig vraagt, zodat je later met allerlei lacunes in hun en in je eigen levensgeschiedenis zit.

Maar goed, aan de juistheid van het bericht uit Amerika hoefde in elk geval niet getwijfeld te worden. Het was namelijk afkomstig van een van de beide andere musketiers. Zelf leeft die intussen helaas ook niet meer. En aangezien de derde musketier al in 1988 was gestorven, is van dit driemanschap nu niemand meer over.

Dit bondgenootschap, zo begreep ik uit de genoemde mail, werd in 1938 in Den Haag gesmeed en vervolgens dankzij de oorlogsjaren van een ondoordringbare beschermingslaag voorzien. In 1948 werd het verbond danig op de proef gesteld. Terwijl mijn vader al in Leiden studeerde en zich na twee jaar militaire dienstplicht in Nederland opmaakte voor verplichte uitzending naar Nederlands-Indië, emigreerde in datzelfde jaar musketier nr. 2 met zijn kersverse echtgenote naar de VS, waar hij na het doorlopen van de juiste theologische en klerikale opleidingen dominee werd. Hij heette Isaac C. Rottenberg, maar werd door zijn beide jeugdvrienden ‘Boy’ Rottenberg genoemd. Het derde lid van dit driemanschap was misschien wel het meest musketierachtige. Zijn naam was Dimitri Frenkel Frank. Hun drievuldige vriendenband zou een halve eeuw standhouden.

Er bestaat bij mijn weten maar één foto van deze drie jeugdige avonturiers. Die zat als bijlage bij de e-mail van reverend Rottenberg. Eigenlijk hoef je alleen maar naar deze foto te kijken en je snapt in één oogopslag hoe dat zit, met die onderlinge band tussen alle grote en kleine jongens over de hele wereld die zich de ‘drie musketiers’ noemen.

Ben Asscher, Isaac C. Rottenberg, Dimitri Frenkel Frank, Brussel 1945.

Privébezit Maarten Asscher

In al hun onafscheidelijkheid staan ze daar, ergens in Brussel in de zomer van 1945, tijdens een schooluitstapje van het Haagse Maerlant Lyceum. Mijn vader, Ben Asscher, links op de foto, had net in de krant gelezen dat hij zijn eindexamen cadeau kreeg. De chaos en de door velen tijdens de oorlog doorstane ontberingen maakten het kennelijk ondoenlijk om iedereen eerst bij te scholen en vervolgens ook nog eens examen te laten doen. Hij kon dus spoedig, net als ‘Boy’ Rottenberg (op de foto in het midden), aan zijn studie beginnen.

De oorlog bleef in het leven van alle drie de jongens een factor van betekenis. Rottenberg had zijn vader in het concentratiekamp Mauthausen verloren. Het gezin van mijn vader was een dergelijk lot op het nippertje bespaard gebleven, al waren er verder in de familie wel nazislachtoffers te betreuren. De vader van Dimitri Frenkel Frank, de Duitse violist Gregor Frenkel, wiens artiestennaam Georg Frank luidde, was de oorlog levend doorgekomen en zou als musicus nog een lange orkestcarrière in het naoorlogse Nederland tegemoetgaan.

Mijn vader kijkt op deze foto erg boos, ronduit woest. Zijn door de gezamenlijke omarming scheefgetrokken pak geeft hem bovendien iets van een gangster of een prize fighter, niet bepaald de zorgvuldig formulerende advocaat en rechter die hij later zou worden. Rottenberg in het midden staat daar helemaal in de rol van verbinder, zoals hij dat ook nadien in zijn kerkelijke loopbaan in de VS zou worden, tussen christenen en joden, tussen hervormden en katholieken. Frenkel Frank, met zijn op dat moment achttien jaar de jongste van de drie – de beide anderen zijn twintig – staat er het meest losjes, ietwat geposeerd bij. In zijn hele houding zie je al een beetje de spottende humorist, de veelzijdige schrijver, reclameman, acteur en tv-persoonlijkheid die hij zou worden. Zijn bijdragen aan geruchtmakende programma’s als Hadimassa en Zo is het toevallig ook nog eens een keer, naast speelfilms als De boezemvriend en Hoge hakken, echte liefde maakten hem tot een luchtige, maar als het moest keiharde satiricus. Met de film De ijssalon uit 1985 liet hij zien dat hij zich ook veertig jaar na de oorlog nog altijd zeer goed kon identificeren met een in de jaren dertig gevluchte Duitse jood, die er vergeefs op rekent dat het in Nederland allemaal wel mee zal vallen. Frenkel Frank, zelf geboren in München in 1928, wist waar hij het over had.

Los van de precieze biografische bijzonderheden staan hier vooral drie jongens bij elkaar, waarschijnlijk alle drie in een voor de gelegenheid geleend pak. Geen van drieën kreeg van huis uit een joodse opvoeding, in termen van geloof of leefregels, maar na vijf jaren van bezetting en vervolging houden ze elkaar voor de zekerheid stevig vast. Vrienden voor het leven, op de drempel van de volwassenheid. 

Dat is het geheim van deze foto, een geheim dat er dik bovenop ligt. Als je naar deze foto kijkt, die zich als een triptiek van de vriendschap presenteert, dan vraag je je af: wat is het toch dat een onderlinge band tussen drie mensen zoveel meer potentieel suggereert dan een verbond van twee? Maakt het daarbij wat uit dat het hier om drie jonge mannen gaat of zou een foto van drie vriendinnen zo’n zelfde betekenis suggereren? Of eentje van drie kinderen? Anders vermoedelijk, afhankelijk van de blik van de toeschouwer, maar toch vergelijkbaar.

Foto’s van twee mensen, van echtparen of van een ouder met een kind kunnen ook mooi zijn, maar dat blijven gewoon portretten. Een foto van twee mensen is een dubbelportret, een foto van drie mensen is een still uit een film, het begin van een verhaal, de suggestie van een plot. Waar zit hem dat in?

Dat zit hem in het getal drie.

Drieheid

Waarom heeft Donald Duck drie neefjes, en niet twee of vijf? Waarom zijn het drie Wijzen uit het Oosten die naar de stal in Bethlehem komen om het Christuskind met een kraambezoek te eren? Waarom heeft de hellehond Cerberus drie en niet vier koppen? En waarom zijn juist die drie bomen van Rembrandt zo indrukwekkend? Je ziet in één oogopslag dat ze daar met z’n drieën niet zomaar op een rijtje staan.

Is het toeval dat er drie Gratiën zijn, drie gebroeders Karamazov, drie zusters bij Tsjechov, drie tenoren; dat uit drie vrouwen Paris de mooiste moet kiezen, dat van alle Marx Brothers Groucho, Harpo en Chico de drievoudige kern vormen, dat er op de berg Golgotha drie kruizen staan; en dat niet alleen The Boswell Sisters, maar ook The Andrew Sisters en The McGuire Sisters, om nog te zwijgen van The Three Degrees, The Supremes en het Trio Hellenique zo nadrukkelijk en zo karakteristiek met z’n drieën zijn? In al deze – en nog talloze andere – gevallen lijkt de drievuldigheid een vanzelfsprekend en veelzeggend, bijna logisch uitgangspunt. Maar waarom is dat zo?

Waarom gaan moppen altijd in drieën: een pastoor, een dominee en een rabbijn varen in een roeibootje, wanneer er een storm opsteekt. Er zitten drie mannen in het café. 1) Lachen. 2) Gieren. 3) Brullen. En raadsels: de wolf, de geit en de kool moeten naar de overzijde van de rivier. En ook sprookjes: de koning heeft altijd drie zoons, net als de molenaar, en er zijn drie biggetjes, drie beren en Assepoester heeft twee zusters. Toegegeven, het getal zeven heeft op verhalenvertellers ook een duidelijke aantrekkingskracht (dwergen, sluiers, zigeuners), maar drie is toch veruit favoriet, in sprookjesland, in de Bijbel, in de Griekse mythologie, ja eigenlijk overal.

August Sander, Jungbauern, 1914.

Die Photographische Sammlung/SK Stiftung Kultur, Cologne – August Sander Archiv; Pictoright, Amsterdam, 2019

Het gaat vanzelf. Zodra je een bewering wilt illustreren, kies je niet één voorbeeld, maar meerdere. En drie lijkt dan precies goed. Niet te veel en niet te weinig. Bij twee kun je nog denken dat het toeval is, bij meer dan drie wordt het drammen. Elke Jan, Piet en Klaas (Tom, Dick & Harry) voelt dat kennelijk op een natuurlijke manier aan: al het goede – en trouwens ook het slechte – komt in drieën. Het waren er eerst heel lang vier en later zijn het er twee geweest, maar iedereen herinnert zich toch vooral de ‘Drie van Breda’. Zo waarlijk helpe ons de Vader, de Zoon en de Heilige Geest. Iene, miene, mutte. Klotho, Lachesis en Atropos. Trias politica. Rust, reinheid en regelmaat. Veni, vidi, vici. Lengte, breedte, hoogte. Small, medium, large. Wein, Weib und Gesang. Liberté, égalité, fraternité. Geloof, hoop en liefde. Game, set and match. Waarom waarom waarom?

Misschien kan opnieuw een foto ons helpen.

Drievuldigheid

De bovenstaande foto is op het Duitse platteland gemaakt, waarschijnlijk in de zomer van 1911, door de Duitse fotograaf August Sander (1876-1964). Het was halverwege Bonn en Frankfurt, om precies te zijn bij het gehucht Dünebusch, zo’n vijftig kilometer benoorden Koblenz. Sander gaf aan zijn beroemd geworden foto de titel Jungbauern (‘boerenjongens’ of ‘jonge boeren’). Hij deed dat misschien om de precieze identiteit van de drie knapen te beschermen of om de foto beter te laten aansluiten bij zijn overige documentaire fotowerk op het Duitse platteland of om de afgebeelde jongens een zekere universaliteit te verlenen. De foto staat ook wel bekend onder de titel Drie boeren op weg naar een dansfeest, wat tevens de titel opleverde voor de beroemde roman van Richard Powers waarin deze foto een belangrijke rol speelt: Three Farmers on Their Way to a Dance. Ze waren misschien wel op weg naar een dansfeest, maar het waren helemaal geen boeren. Alle drie waren ze werkzaam bij een ijzerertsmijn in het naburige plaatsje Bitzen. De meest rechtse, Ewald Klein genaamd, werkte op het kantoor van de mijn, de beide andere (Otto Krieger uiterst links en August Klein in het midden) werkten ondergronds.

Dat laatste kun je bij Krieger ook wel zien. Ondanks zijn nette pak, zijn hoed en zijn wandelstok, ziet hij er een beetje haveloos uit, met dat piekhaar, een bungelende sigaret aan zijn onderlip en een algehele uitstraling van ongewassenheid. Je ziet ook meteen dat hij niet gewend is om een hoed te dragen. Hij is een beetje maf achter op zijn hoofd gezet.

Dat de beide mannen rechts dezelfde achternaam dragen is geen toeval; het waren neven. De linker van de twee zou vier jaar later in de loopgraven van de Eerste Wereldoorlog sneuvelen. Zijn neef overleefde deze zelfde hel, ondanks – of misschien juist wel dankzij – zware verwondingen.

Maar ook hier gaat het ons niet om de exacte biografische details, al is het interessant dat de jongens bijna een eeuw lang in de fotogeschiedenis ten onrechte als boeren te boek hebben gestaan. Waar het mij om gaat is dat deze foto misschien wel zijn volledige iconische waarde ontleent aan het feit dat er drie mannen op afgebeeld staan.

Dek de rechter twee maar eens af, en zie wat je overhoudt. Of omgekeerd: leg je hand op de linker en bezie nu de twee neven Klein. Er blijft hoegenaamd niets over van de bijzondere aantrekkingskracht van deze foto. Met z’n drieën vormen ze een kleine optocht, geven ze richting aan het beeld. Ze hebben duidelijk zin om te vertrekken, maar worden nog even opgehouden omdat ze vereeuwigd moeten worden. Om die reden kijken ze schuin achterom. Zo dadelijk vertrekken ze, opgedoft en wel, voor hun uitje. Van al die narratieve associaties blijft niets over wanneer je een of twee van deze musketiers uit het beeld verwijdert. De drievuldigheid van dit portret is de overheersende karakteristiek ervan.

Eén voor beiden, beiden voor één?

Sinds Adam en Eva ligt diep in onze westerse cultuur het idee besloten dat een enkel individueel mens incompleet is. Uit de ribben van de een wordt de ander erbij gemaakt om de eerste gezelschap te houden. En dan, zo suggereert het scheppingsverhaal, is de zaak compleet en kan de rest van het verhaal beginnen. In Plato’s Symposium wordt op een andere manier ongeveer hetzelfde verteld. Het is een waarheid waarvan de hele natuur doordrongen is.

Rembrandt van Rijn, De drie bomen, 1643, ets, 213 mm × 279 mm.

Rijksmuseum

In onze tijd is die indeling in twee geslachten niet meer per definitie de norm. Naast de deur van het heren- en die van het damestoilet is de deur van het transgendertoilet gekomen. In plaats van de tegenstelling tussen zwart en wit is een heel spectrum aan multiculturele verscheidenheid ontstaan. De traditionele dichotomie, zo geliefd bij fundamentalistische denkers in termen van ‘wij’ en ‘zij’, maakt bij ruimerdenkenden plaats voor een openheid, een scala, een register aan mogelijkheden.

Hoe goed twee mensen ook met elkaar bevriend zijn, je zult een van beiden nooit tegen de ander horen roepen: ‘Eén voor beiden, beiden voor één.’ Dergelijke broederlijke of zusterlijke verbondenheid begint bij drie. Een verbond is pas echt onverwoestbaar wanneer de onafscheidelijkheid niet slechts door twee mensen ten opzichte van elkaar wordt beleefd, maar gezamenlijk van drie of meer kanten met elkaar wordt gedeeld.

Waarom? Omdat drievuldigheid de kleinste gemene veelvoud is van een straat, een school, een maatschappij, een leger, een studentenvereniging. Met z’n drieën kunnen jongens of meisjes de hele wereld aan, omdat ze zelf in het klein het idee van een wereld vormen. In plaats van twee mensen die in elkaar opgaan of de confrontatie met elkaar opzoeken, vullen drie mensen elkaar via de band aan, terwijl ze ook weer niet een-op-een op elkaar hoeven aan te sluiten. Ook democratie begint pas bij drie, aangezien er met minder geen meerderheid mogelijk is.

Ironisch is natuurlijk dat de echte drie musketiers, Athos, Porthos en Aramis, geholpen worden door een vierde lid van hun bondgenootschap, een gangmaker genaamd d’Artagnan. Toch doet dat geen wezenlijke afbreuk aan hun drievuldigheid, want die vierde vertegenwoordigt de buitenwereld. Zoals de drie jonge mijnwerkers door de observerende camera van August Sander zijn vereeuwigd, zo was er natuurlijk ook iemand nodig om het driemansportret van Ben Asscher, ‘Boy’ Rottenberg en Dimitri Frenkel Frank te maken.

De buitenwereld, in de persoon van de fotograaf of de kunstenaar, die doet wat de musketiers willen. Echte musketiers zijn immers van adel. Die maken met z’n drieën geen selfie, die laten zo’n portret door een ander maken, zodat zij zich volledig op hun gezamenlijke pose kunnen concentreren: één voor allen, allen voor één.

Maarten Asscher (1957) publiceerde onlangs de roman Een huis in Engeland. Roman van een kleinzoon. Hij werkt momenteel aan een bundel met fotosyntheses. In november verschijnt zijn nieuwe vertaling van Oscar Wildes De ballade van Reading Gaol, met een uitvoerig nawoord getiteld ‘Hoe Oscar Wilde uit de gevangenis ontsnapte’.

Meer van deze auteur