Redactioneel
Astronaut, waar ben je? Dat is de titel van een kinderboekje dat ik voor je heb gekocht, het staat in de babykamer in een kruidenrek van ikea, zoals het boekjes in babykamers tegenwoordig betaamt. Soms pak ik het boek uit het rekje, blader erdoorheen, stel me voor hoe ik jou straks de vilten flapjes om laat vouwen, hoe we samen wijzen naar de tekeningetjes die eronder verstopt zitten. Een raketbouwer. (‘Raketbouwer, waar ben je?’) Een ruimtehond. (‘Ruimtehond, waar ben je?’) Een marsmannetje. Een astronaut. Achter het stukje vilt op de laatste pagina (‘Kindje, waar ben je?’) zit een spiegel.
Het voelt gek, een beetje overdreven ook, om zo tegen ‘jou’ te praten. Je bent nog niet geboren. Het heeft iets weg van mensen die Facebookaccounts bijhouden uit naam van hun huisdier, iets potsierlijks. Terwijl ‘jij’ nog niet eens vorm hebt aangenomen in m’n gedachten. Hoe fanatiek je daarbinnen ook trapt en rondschuift, je bent vooralsnog een abstractie. Ik heb geen idee tegen wie ik het heb. Regelmatig vraag ik me af of ik het niet allemaal verzonnen heb, jou verzonnen heb, dat we maar doen alsof, omdat we het zo graag wilden, je vader en ik als een bravere versie van Albees Martha en George.
Hij staat in zijn rokkostuum in de slaapkamer, voor de spiegel, je vader. Hij werkt aan een nieuwe act. Het bed ligt bezaaid met spullen; sponsballen, flessen, doeken in allerlei kleuren, een glazen bal, pakjes kaarten. In zijn ene hand heeft hij een zwarte hoge hoed, in de andere een bosje plastic wortels.
Zelf zit ik in de woonkamer op de bank, slapende hond op schoot, dat astronautenboekje naast me op de zitting, na te denken over wat er allemaal nog geregeld moet worden voor je er bent. (Vluchttas. Luiertas. Toch nog een keer beter indelen van de commode. Zou ik echt geen draagjas nodig hebben? Een wagenspanner? Babyfoon?) Voor gedachten die niet over jou gaan vind ik amper ruimte de laatste tijd. Dat schijnen de hormonen te zijn. Als ik een boek begin te lezen komt die vluchttas (Snacks! Slippers! Druivensuiker!) na hooguit vijf zinnen als een bulldozer mijn bewustzijn binnengehotst. Je bent er nog niet, maar je er-nog-niet-zijn is overal.
‘Ha, dit is de eerste keer dat ik dat noteer!’ riep de verloskundige nadat ze me bij de intake naar onze beroepen had gevraagd. Op de zwangerschapskaart, bij ‘beroep partner’, staat het gedrukt, in letters die niets verraden van de lichte gêne waarmee ik het woord die dag had uitgesproken: ‘goochelaar’. Je vader is goochelaar.
Het zal wel door dat astronautenboekje komen, maar afgelopen week droomde ik dat ik onderweg was naar de maan. In een raket, in mijn eentje, in zo’n wit pak, een beetje zoals Sandra Bullock in die film. Ik weet niet wat ik op de maan ging doen, maar volgens mij hoort dat een beetje bij maanmissies. Je zou zeggen dat het enerverend is, horizonverbredend, zo’n nachtelijk tripje door de ruimte, maar toen ik wakker werd voelde ik me belabberd. Ik kreeg de droom dagenlang nauwelijks van me afgeschud.
‘Ik speel de rol van goochelaar,’ zegt hij zelf vaak als iemand hem naar zijn beroep vraagt.
Dat heeft hij van Robert-Houdin, een Franse goochelaar uit de negentiende eeuw, die zei dat altijd. In het Nederlands is het een beetje dubbelop. In het woord ‘goochelaar’ zit het spel, de misleiding, al ingebakken; een goochelaar doet maar alsof. Dat is waarom veel goochelaars zich geen goochelaar noemen. Illusionisten, mentalisten, magiërs. Derek Ogilvie. Ze willen dat de toeschouwers denken dat het allemaal echt is.
Tja, echt, niet-echt, laat ik dat drijfzand maar niet betreden, daar bijten filosofen al eeuwen hun tanden op stuk.
De laatste tijd denk ik weer af en toe aan Donald Winnicott. Donald Winnicott was een Britse psychoanalyticus uit 1896 met een klein, rond hoofd en een kalme, goeiige uitstraling. De buurman die je zou vragen om Sinterklaas te spelen. Ik heb soms fases waarin ik obsessief alles van een bepaalde auteur wil lezen en een paar jaar geleden had ik dat met hem, vooral omdat hij zo inspirerend schreef over creativiteit. Ik moet er nu aan denken omdat creatie, het scheppen van iets, ze verenigt, echt en niet-echt, dat wat is en dat wat nog-niet is, zeg maar.
Maar de afgelopen tijd kwam het door jou, denk ik, dat hij zich weer aan me opdrong. Winnicott groeide op met een depressieve moeder en had het in zijn werk veel over moeders, over de invloed van het gedrag van moeders op hun baby’s, en ja, ik sta dus op het punt je moeder te worden, dus voilà.
‘Merde!’
Met veel kabaal valt er in de slaapkamer iets om, het klinkt als een tafeltje. Je vader stuift de slaapkamer uit en verdwijnt in de keuken. De hond tilt haar kop op, wacht even en laat haar kop weer op mijn buik zakken.
Om te voorkomen dat zijn theorieën vrouwen onbedoeld de indruk zouden geven dat ze hun kind traumatiseerden als ze een keer een foutje maakten, hanteerde Winnicott het begrip the good enough mother. Dat is mooi, vind ik, hij moet een empathische man geweest zijn. Ik hoop dat ik een toereikende moeder voor je ga zijn.
Dat ik me zo belabberd voelde in die raket had ermee te maken dat de plek waar ik leefde opeens radicaal was geëxpandeerd, het was een teveel aan ruimte, aan vrijheid, te veel om te verhapstukken. Ik denk dat het ongeveer is zoals een gedetineerde zich voelt als hij na dertig of vijftig jaar de gevangenis uit mag. Je zou verwachten dat dat fantastisch is, dat je euforisch bent, maar in de praktijk, denk ik, ben je toch vooral overweldigd. Er bestaat zoiets als ‘angst voor vrijheid’, zou Erich Fromm zeggen. Het voelt hoe dan ook niet als ruimte die je erbij krijgt, maar als geborgenheid, veiligheid, vertrouwdheid die je wordt ontnomen.
Toen hij voor het eerst voor mij goochelde zei je vader het er ook bij, dat hij een rol speelde: ‘Het zijn maar illusies.’
‘Natuurlijk,’ antwoordde ik, lichtelijk beledigd. Ik zie mezelf als een rationeel en nuchter mens. Toen ik even later mijn gesigneerde kaart vanuit het midden van het pakje zag opstijgen, echt opstijgen – je vader raakte de kaart niet aan, er waren geen draden, geen elektronica, het was een doodnormaal pakje kaarten, dat had ik net nog gecontroleerd, het was kortom absoluut onmogelijk wat er gebeurde – verkrampte het spottende trekje rond mijn mond en betrapte ik mezelf op de gedachte: dit is ‘een echte’. Dat dacht ik, zonder reserves, rationeel en nuchter als ik ben: ik heb ‘een echte’ getroffen.
‘Het zijn maar illusies,’ zei je vader weer toen hij de eerbied in mijn blik zag aanzwellen.
Ik dacht: jaja.
(Ik heb ook ooit geprobeerd een kaartje te kopen voor een show van Derek Ogilvie.)
Winnicott schrijft dat de good enough mother de emoties van haar baby spiegelt. Dat doet ze niet zo treffend mogelijk, maar zo geruststellend mogelijk. Het kind, laat ik hem even Bram noemen, huilt, en wat doet mama? Ze houdt Brammetje vast (holding) en jammert, half gespeeld, met hem mee. Of Bram is boos en zijn moeder, die zich naar hem toe buigt, trekt een zogenaamd-boos gezicht. Ze is niet verdrietig, ze is niet boos, maar ze doet alsof, en Bram, die nog geen verschil kan maken tussen ‘ik’ en de buitenwereld, denkt dat de emoties die hij leest in het gezicht van zijn moeder de zijne zijn. Zo leert hij dat zijn emoties niet bedreigend zijn; ze blijken prima te verdragen. Ik neem me voor (ik sidder weliswaar bij de gedachte, kan ik dit? kan ik dit?): jij mag boos zijn, kindje, je mag huilen, voor mijn part krijs je, sta je doodsangsten uit – ik zal het allemaal verdragen, ik ga het kalm van je ontvangen en geef het je terug in behapbare vorm.
(O, skisokken. Voor in de vluchttas. Je schijnt koude voeten te kunnen krijgen.)
Een anekdote.
In 1856 stuurde Napoleon de derde Robert-Houdin, ik noemde hem net al even, naar Algerije. Robert-Houdin was klokkenmaker en goochelaar. Je moet je hem voorstellen als een soort kruising tussen Joaquin Phoenix en Jeroen Pauw: charismatisch, pretlichtjes in de ogen, zelfverzekerd, kaarsrecht postuur – en tegelijkertijd had hij iets triests, iets wat moedergevoelens in vrouwen wakker maakt. Mateloos populair in Frankrijk.
De reden dat Napoleon hem inschakelde was dat er in Algerije een groep religieuze leiders was opgestaan, de maraboets, die zich wilden losmaken van Frankrijk. Ze hanteerden goochelprincipes (over hete kolen lopen, slangenbezwering, waarzeggerij) om het volk van hun macht te overtuigen. Napoleon had Robert-Houdin opdracht gegeven de aanhangers van de maraboets te laten zien dat Franse magie sterker was.
Robert-Houdin reisde dus naar Algerije en begon daar zijn shows op te voeren. Acts die hij in Parijs als comedynummers bracht, voerde hij hier bloedserieus op. Het werkte: de Algerijnse rebellen dachten met een soort halfgod te maken te hebben.
Een van de trucs waarmee Robert-Houdin de Algerijnen wist te imponeren was de bullet catch. Hij vroeg een van de maraboets om met een gemarkeerde kogel op hem te schieten. Nadat de maraboet de trekker had overgehaald ving Robert-Houdin de afgeschoten kogel tussen zijn tanden. Vervolgens nam hij zijn eigen geweer en schoot ermee tegen een witte muur, waarna de muur begon te bloeden.
Het verhaal gaat dat de maraboets zo onder de indruk waren van Robert-Houdins magie dat ze trouw aan Frankrijk beloofden. Voor zijn terugkeer naar Frankrijk schijnt Robert-Houdin ze nog op het hart te hebben gedrukt dat ze niet moesten geloven dat hij over magische krachten beschikte: ‘Het waren maar illusies.’
Je vader beent weer terug naar de slaapkamer, opwaaiende flappen van zijn rokkostuum, in zijn hand een stoffer en blik. De hond opent haar ogen en sluit ze weer.
(Dadels. Ook niet vergeten.)
Er zit een ethisch bezwaar aan het voorwenden van bovennatuurlijke krachten. Daarom zei Robert-Houdin dat erbij, daarom heeft je vader het tot vervelens toe over die ‘rol’ die hij speelt. Het geeft een enorme macht de indruk te wekken dat je werkelijk wonderen verricht. Mensen willen geloven in iets bovennatuurlijks. Ik wilde geloven dat Derek Ogilvie met overledenen kon praten, daar had ik een forse ticketprijs voor over. (Ik baalde: de shows waren uitverkocht.) Het bovennatuurlijke draagt de belofte van onsterfelijkheid in zich, het vervaagt de grens tussen leven en dood. Moet je je voorstellen, hoe troostrijk! Zo gauw mensen je paranormale gaven toeschrijven ben je als een messias voor ze. Je vader vindt dat een mens geen messias moet willen zijn.
(Zakjes met appelstroop in de vriezer.)
Vanuit een grondige aversie tegen goochelaars-die-zichzelf-geen-goochelaar-noemen (hij had een jarenlange vete met Uri Geller) startte goochelaar James Randi in 1996 de One Million Dollar Paranormal Challenge. Iedereen die beweerde over paranormale gaven te beschikken werd van harte uitgenodigd om mee te doen. Als je je opgaf kreeg je een opdracht te vervullen die correspondeerde met de gave die je beweerde te hebben. Volbracht je de opdracht, dan kreeg je een miljoen dollar. Niemand heeft die ooit geïncasseerd.
In het geval van de bullet catch is het trouwens helemaal niet onverdeeld waar dat het ‘maar een illusie’ is. Althans, als je daarmee bedoelt dat er geen gevaar mee gepaard gaat. Er zijn genoeg trucs die best gevaarlijk zijn. De bullet catchis nogal berucht. Kijk maar op Wikipedia. Tientallen goochelaars verloren door de jaren heen hun leven door een kogel uit een geweer dat op hun eigen verzoek door een toeschouwer op ze werd afgevuurd.
(De horror: het ene moment steek je lachend je hand op als een variété artiest vraagt om een vrijwilliger, het volgende moment heb je iemand doodgeschoten.)
(Nu denk ik aan Alec Baldwin.)
(Nu ga ik het over iets anders hebben, want hoewel ik je bij vlagen een beetje uit het oog verlies, ben ik toch echt nog steeds tegen jou aan het praten, en je hebt het niet over dit soort nare dingen tegen een baby, hoe abstract die baby dan ook nog moge zijn.)
Ik wilde alleen maar zeggen dat echt en niet-echt soms een beetje in elkaar overlopen.
Er was eens een goochelaar die zo’n fan was van Robert-Houdin dat hij zijn theater een-op-een nabouwde. Die goochelaar heette Georges Méliès, een kale man met een gestileerde snor en een grijs puntbaardje. Hij moet vrij rijk geweest zijn, want naast het feit dat hij Robert-Houdins theater nabouwde gaf hij een fortuin uit aan een filmprojector om zijn show mee te verrijken. Hij bouwde het ding om tot een camera en begon filmpjes te maken. Het apparaat moet zijn creativiteit nogal een boostgegeven hebben, want hij ging als een bezetene aan de slag: hij maakte er honderden. Het waren goocheltrucs op film, special effects, mensen uitgedost in extravagante theaterkostuums die plotseling verdwijnen, verschijnen, zweven, zich vermenigvuldigen. Als je de filmpjes op YouTube bekijkt, voel je aan die beelden Méliès’ verrukking over alle nieuwe illusies die dankzij zijn camera opeens binnen handbereik waren. Hij was een van de grondleggers van de moderne film.
Het woord ‘illusie’ komt van ‘spelen’, trouwens. In ludere in het Latijn. In het spelen, spelende. Doen alsof.
Even door over Bram hoor, want het gaat nog verder. Het blijft namelijk niet zo fijn en geborgen allemaal. Naarmate hij ouder wordt, vallen hem steeds meer discrepanties op tussen zijn eigen gevoelens en verlangens en de spiegeling daarvan door zijn moeder. Daar kan ze niks aan doen. Hoezeer een moeder ook op haar kind is afgestemd, vanaf het moment dat de navelstreng is doorgeknipt lopen zij en kleine Bram nooit meer helemaal synchroon, en hoe ouder hij wordt, hoe vaker het Bram opvalt dat zijn spiegelbeeld, zijn moeder, niet correspondeert met wat er in hem omgaat. Bram raakt gefrustreerd. Bang. Boos. Dat proces is niet prettig, maar noodzakelijk: alleen zo kan hij, geleidelijk, leren dat zijn moeder iets is wat buiten hem om bestaat. Vanaf het moment dat dat besef indaalt, bestaat er voor Bram niet alleen een ‘ik’, maar ook zoiets als een ‘niet-ik’. Hij is niet langer almachtig, het universum bestaat niet langer enkel uit Bram.
Het is een archetype, hè, de reis naar de maan. Je hebt natuurlijk Jules Vernes’ Van de aarde naar de maan en De reis om de maan. De bekendste film van Georges Méliès is Le voyage dans la lune uit 1902, waarin een groepje astronomen met een raket naar de maan reist. (Vooral het griezelige gezicht van die maan is een beeld dat je bijblijft.) Je hebt Frau im Mond (1929), Le orme (1975), First Men in the Moon (1964) en natuurlijk Kubricks 2001: A Space Odyssey (1968). Recentere Hollywoodfilms: Moon, Apollo 13, First Man. Iets anders dan films: Kuifje ging naar de maan. Schrijfster Judith Schalansky sluit haar meest recente verhalenbundel af met een sterk verhaal over een man die op de maan een museum over de aarde begint. Hij spreekt kortom tot de verbeelding, die kale, onherbergzame spiegel aan de hemel. Elon Musk wil erheen, met een clubje betalende toeristen. Donald Trump wil erheen. Ik droom erover, godbetert. Er hangt een speeldoosje in de vorm van een maantje aan je box.
Je vader zegt dat hij zich zijn eigen geboorte kan herinneren. Niet in detail natuurlijk, niet hoe alles eruitzag en verliep, maar de essentie, hoe hij zich voelde.
‘Je krijgt geen lucht meer,’ zegt hij. ‘Eerst is alles donker en veilig en warm en nat, en dan is er opeens een kracht waar je je onmogelijk tegen kunt verzetten, een oerkracht, die jou die veilige ruimte uit komt duwen.’
Ik zie die scène uit The Matrix voor me.
‘De ruimte waaruit je wereld bestaat klapt open, verveelvoudigt zich, je wordt verblind, hapt naar lucht.’
Ik denk aan mijn droom, hoe naar ik me voelde in mijn eentje in die raket. Als puntje bij paaltje komt, denk ik, zijn we liever in the box dan vrij.
‘Het voelt als doodgaan.’
Donald Winnicott schreef ooit een gedicht over de Apollo 11, ‘Moon Landing’.
Het moeilijke van goochelen is niet de techniek, al kan een gemiddelde goochelaar rustig twintig jaar oefenen op iets schijnbaar eenvoudigs als het omdraaien van de bovenste kaart van een kaartspel. Wat de kunst is, is dat je in staat moet zijn, terwijl je je technieken uitvoert, het perspectief van de toeschouwer in te nemen, die al die technieken niet kent. Je moet jezelf, met andere woorden, kunnen opsplitsen in een ‘ingewijde’ en een ‘argeloze’. Hele dagen staat de goochelaar, zoals je vader nu, in een slaapkamer voor een spiegel, en terwijl degene die voor die spiegel staat ‘doet alsof’, ervaart degene die vanuit de spiegel naar hem kijkt (hijzelf dus, ook) de illusie alsof die werkelijk plaatsvindt. Alleen een goochelaar die over het talent beschikt zichzelf actief te misleiden is in staat een magisch effect te creëren.
(Veel goochelaars zijn een beetje vreemde mensen.)
Derek Ogilvie heeft meegedaan aan de One Million Dollar Paranormal Challenge. Zoals ik al zei: niemand heeft die miljoen dollar ooit gewonnen, hij dus ook niet, maar ik vind het toch dapper dat hij zich opgaf. Het kan zijn dat hij het er gewoon op wilde wagen (als het niet lukt is er altijd wel een excuus te bedenken, terwijl, als het per ongeluk wél lukt…) – maar het kan ook, en dat denk ik eigenlijk, dat hij zelf echt geloofde dat hij het kon. Wellicht zijn sommige goochelaars-die-zichzelf-geen-goochelaars-noemen zo goed in het scheiden van de ingewijde en de argeloze in hen, dat ze zichzelf, zonder reserves, zijn gaan zien als ‘een echte’.
Terug naar Bram. Opdat het besef dat er zoiets als een buitenwereld bestaat niet al te overweldigend binnenkomt, heeft hij nood aan iets wat het midden houdt tussen ‘ik’ en ‘niet-ik’. Winnicott noemt het een ‘transitioneel object’ – het is een voorwerp, vaak een knuffel of een doekje, waar Bram helemaal aan verknocht raakt. Hij kan dit voorwerp, laat ik zeggen z’n teddybeer, naar believen sturen en controleren, waardoor het ‘gedrag’ van de beer – in tegenstelling tot dat van de moeder – volstrekt synchroon loopt met Brams behoeften, en tegelijkertijd maakt Bram zichzelf wijs dat zijn beer over een eigen wil beschikt. Zo kan hij de beer op avontuur laten gaan, zonder bang te hoeven zijn dat de beer zijn grenzen overschrijdt. Zoals de repeterende goochelaar gelooft in zijn eigen illusie, gelooft het zich ontwikkelende kind in de autonomie van de knuffel die hij zelf tot bewegen brengt.
Er zijn nog steeds mensen die geloven dat Stanley Kubrick de maanlanding uit 1969 ensceneerde. ‘One giant leap for mankind’, met genoegen voor u uit de hoge hoed getoverd door het special-effectsteam van 2001: A Space Odyssee.
De spelvorm verandert. De teddybeer wordt ingeruild voor iets anders. Sporten. Lezen. Muziek maken. Zich de stuipen op het lijf laten jagen door een horrorfilm in de bioscoop. Humor. Theater. Poëzie. Diamond Painting. Iets met een bosje plastic wortels.
Net als kleine Bram heeft de volwassene behoefte aan een ‘transitionele ruimte’, zegt Winnicott. Een ruimte waar hij zich veilig voelt, waar hij controle ervaart en zich tegelijkertijd begeeft op onbekend terrein. Een ruimte waar wat-nog-niet-is verkend kan worden, waar echt en niet-echt in elkaar overlopen, in én out of the box – zonder dat je er werkelijk gevaar loopt. Het is die transitionele ruimte, die ‘spelruimte’, waar creativiteit zich ophoudt. De momenten waarop we creatief zijn, zegt Winnicott, zijn de enige momenten waarop we werkelijk het gevoel hebben dat we zonder reserves onszelf kunnen zijn.
‘Het is maar een illusie,’ zal Georges Méliès gezegd hebben tegen de mensen die naar zijn films kwamen kijken en sidderden bij de aanblik van zoveel onmogelijks. ‘Het is maar fictie,’ zei Jules Verne. En toch: ruim een eeuw later bestaan er onderzeeërs, maakt men reizen rond de wereld, vliegen er raketten naar de maan.
Je komst voelt nog steeds onwerkelijk, maar zal niet zo lang meer op zich laten wachten. Een week of twee, hooguit drie nog.
Zie je die raket? Die gaat naar de ruimte. Wat denk je, durf je het aan? (‘Alsof je doodgaat.’)
Probeer te ontspannen, het komt goed, ik wacht hier op je, de vluchttas staat klaar, ik vang de kogel met mijn tanden. Maak je geen zorgen, ik ken de truc.
Voel maar wat je voelen wil, ik hou je vast.
Het is allemaal maar een illusie –
Essay
Intussen, op het treinstation
Poëzie
Over de grenzen van Europa
Essay
Essay
Essay
Wonderen, waarneming en waarheid
Poëzie
Poëzie
Essay
Sergej zoekt de toekomst, droomt zijn vader
Verhaal
Het licht in het loof
Poëzie
Poëzie
1922
De kromming van het licht
1922
Nieuwe geografie
Verhaal
Mysterieland
Essay
Close reading III: ‘tussen baby’s en leugens’
Essay
Over auto’s
Poëzie
Lochia
Het wilde lezen