Redactioneel
Eergisteren zat ik op een bank aan de parkplas. Ik huilde en dacht aan mijn moeder. Zij is nu tien jaar dood. Het water rimpelde waar mijn traandruppels zich ermee mengden. Plots verscheen er een waternimf. Ze stak haar kleine hoofdje op uit het water. Ze had de donkerste huid die ik ooit heb gezien, en ze had een zilveren jurkje aan, het leek een Frans ontwerp. Haar glimlach was aanstekelijk, net als haar tedere stem.
‘Zou je alsjeblieft willen stoppen met huilen?’ vroeg ze.
Ik stopte direct met huilen. Haar stem was sterker dan mijn weemoed. Ik dacht: ik ben geen meisje meer, moet ik deze verschijning als een belediging zien? Al mijn aan heroïne verslaafde tantes hadden over nimfen verteld, ze zweerden hardnekkig bij het bestaan van allerlei wezens, zoals djinns en engelen. De verhalen van aanrakingen door een nimf vertelden ze veelal als ze stoned of dronken waren, maar ik voelde dat zij dachten de waarheid te spreken.
De waternimf had lange zilveren lokken, haar nagels waren van goud, koraal groeide aan haar vingers en polsen. Ze had een starende blik, alsof ze alle data van mijn hart kon inzien. Ik denk dat ze nog geen twaalf jaar oud was. Ze vroeg waarom ik huilde, ik vertelde dat ik mijn moeder nog eenmaal wilde spreken, dat ik haar nog eenmaal wilde omhelzen en haar wilde vertellen dat ik spijt had van alles. De laatste keer dat ik haar sprak was aan de telefoon, een paar decennia geleden. Het gesprek eindigde met: ‘Bel mij niet meer.’ Dat zei ze omdat ik besloten had een vrouw te worden.
‘Als je je bedenkt, ben je welkom.’ Ik antwoordde kortaf: ‘Dat gaat niet gebeuren.’ Ik hing op en dat was het einde, het begin van de grote breuk.
De waternimf zei dat ze mijn moeder uit het huis van de doden kon oproepen voor één dag. Het eerste wat ik mij afvroeg was of ik dat wel echt wilde. Wat voor zin had het? De tweede gedachte was: wat moest ik ervoor doen? Toch niet allerlei opdrachten uitvoeren? Zoals een man met een leeuwentooi verslaan, of fucking draken slachten? Even serieus schat, ik ben volwassen, een zwaard, vechten, nee, dat zit niet in me. Zie je me al met zo’n zwaard rondzwaaien?
Mijn moeder opwekken? Ja, natuurlijk wilde ik haar nog één keer spreken, haar nog één keer zien. Nog een laatste keer haar hand vasthouden, al was het maar zonder dat ze wist dat ik het was. Vermomd haar bezoeken. Maar voordat ik wat terug kon zeggen, was de nimf al onder het wateroppervlak verdwenen. Ik nam aan dat ik me haar had verbeeld. Ik had sowieso veel te veel gewerkt die week, veertien uur per dag en dan niet naar huis om te slapen, maar drinken, in cafés, soms in clubs. Ik keek op mijn Rolex-horloge: kwart over vijf. Het begon te schemeren. De herfst viel in, de meeste bladeren waren bruin als de kinderen van de evenaar. Het park rook zoet, het was kortgeleden gestopt met regenen. Waternimfen bestaan niet.
Net toen ik opstond, mijn tas van de bank oppakkend, verscheen de waternimf weer, een eendje op haar hoofd. Verderop zwommen twee zwanen rond. Het was rustig in het park. De mensen liepen door alsof ze haar niet zagen. Ze viel niet op. Ze zei: ‘Uhh, ik kan je moeder dus uit het huis der doden oproepen.’
‘Hoe dan?’ vroeg ik, terwijl ik al van haar wegliep.
‘Daar heb ik hulp van een vriend voor nodig, en hij kan het alleen doen als hij een mensenhart heeft. Eentje maar, hoor, niet meer. Denk jij dat je eraan kan komen?’
Ondanks mijn aarzeling had ik wel een idee wiens hart dat zou worden. Ik dacht gelijk aan mijn manager, fucking seksistische eikel die wekelijks meerdere meisjes neukte, bedroog en vernederde. Hij maakte video’s van ze als ze dronken waren en stuurde die naar de bedrijfstop. Niet alleen de mannen, maar ook de vrouwen genoten ervan hoe zo’n grietje vernederd werd.
Ik verleidde de manager, hij trapte erin. Ik stond op high heels voor hem in uitdagende lingerie. Terwijl hij naar me toe boog om mijn decolleté te kussen, pakte ik een hak, sloeg zijn schedel in en sneed zijn borstkas open. Coke aan zijn neus. Hij dacht dat ik een rol speelde, dat ik deed alsof. Hij kon het niet geloven, riep dat het onrechtvaardig was. ‘We zijn toch vrienden, we werken samen, we zijn partners! Ik heb je nooit wat aangedaan!’
Ik keerde terug en gaf de waternimf het hart. Ze zei dat ze terug zou komen om me naar het bos te brengen, dat gelegen was tussen de wereld van de doden en de levenden. ‘Maar,’ waarschuwde ze, ‘de kans is groot dat je nooit meer terugkeert, dat je eeuwig gevangene zult zijn van het bos, met je moeder en al je vragen.’
Twee dagen later ben ik in het bos. Het bos is gevuld met het zingen van een koor merels en de geur van aarde, waar mijn Dior J’adore doorheen snijdt. De bladeren ritselen in de wind. Vanaf het moment dat ik het bos in loop, heb ik geen idee welke kant ik op moet. Want daar had de waternimf niets over gezegd. Zou ik nog iets moeten doen, of gewoon mijn moeder hoeven roepen en dat ze dan verschijnt? Ik kijk om me heen, maar de nimf is nergens te bekennen.
Ik stink naar zweet en brak water. Ik draag een lila designerjurk van Maje met gesmokte taille en metallic garen, mijn zwarte hakken zakken weg in het mos. Verderop zie ik dan toch mijn moeder. Ze leunt tegen een berk en masseert de hiel van haar voet. Ze draagt creolen van vierentwintig karaat en een halsketting. Een zwarte hoofddoek bedekt haar haren en een deel van haar gezicht. Ze heeft nog steeds dezelfde schoonheid als toen. De zon staat in het zenit, spreeuwen scheren langs de berkenbomen.
Ik ben inmiddels dichter bij mijn moeder gaan staan. Ze zit op rotsblokken die vochtig zijn van de lenteregen, zilvergeel licht glijdt langs het loof. Ze vlecht haar eigen haren, en staart naar de fazant die onder de hulst speelt. Over het mos kruipen koperkleurige kevers, de bries draagt de geur van zoet water en bosvruchten mee. Mijn moeder heeft het mooiste gebit dat ik ken, stralende tanden, en een klein rond neusje dat ik van haar geërfd heb. Ik koester de herinneringen aan de veldslagen tegen het leven die zij als tienermoeder voerde. Ik kniel en leg mijn hoofd tegen haar dij. Een nevel van atalanta’s en boomblauwtjes fladdert door de bladeren. De atalanta’s landen op mijn schouder en de boomblauwtjes op mijn moeders armen. We weten dat dit een goed teken is. De atalanta’s rijzen op en zoeken een plek op mijn moeders hoofd, één zit op haar oor.
Ik pak mijn moeders hand en kus die. De zon schuift langzaam langs het hemelgewelf, ver boven de takken van de iepen. Een paar wulpen komen vlak bij ons zitten. De vlinders zijn verdwenen.
Ik denk: mijn moeder kent me niet, ze weet niet wie ik ben. Ik ben al fictie, ze wil dat ik fictie word. Ik denk, maar ik zeg niks, ik spreek niet. Fuck dit. Ik knijp stevig in haar hand.
‘Doe de jurk uit,’ dat is wat ze zegt. Ik herhaal haar woorden.
‘Er is niks mis met mij, ik wilde je geen pijn doen. Een lange tijd was ik bang om in transitie te gaan, ik verborg alles voor je. Ik was bang, en ik slikte mijn schaamte en mijn angst in. Ik zei tegen mezelf: je bent gek, wat betekenen deze golven, deze overstromingen, deze uitbarstingen? Weet je hoe vermoeiend het is om te doen alsof je een jongen bent? Ik ga me nooit bedenken, me bedenken kan überhaupt niet. Ik ben een vrouw! Hoe kun je dat wegdenken?’
Verwacht ze nou echt dat ik mijn hele leven zal doen alsof ik een man ben? Of dat er een dag komt dat ik wakker word en dan zeg: ‘O, ik ben toch geen vrouw, mijn moeder had gelijk, fucking jezus!’
‘Ik ben je fucking dochter, fuck you!’ Mijn moeder is koppig, waarom dacht ik dat het nu anders zou zijn? Ze had altijd al weinig begrip, haar wereld is klein, voor haar maken vele dingen deel uit van het duivelse, van het kwaad. Vroeger vergaf ze me vaak. Het meest schuldig voel ik me over het geld dat ik van haar gestolen heb, en de stomme dingen die ik ervan kocht, zoals Pokémon-kaarten. Soms stal ik het laatste beetje geld dat ze nog had – zij wilde er dan chips en cola van kopen en het gezellig maken, maar ik stal het om er wiet van te kopen en dan was er geen geld meer en was het weekend verpest. Maar ze vergaf het me. Dat ik haar gekwetst heb kwelt me, maar aan mijn transitie ben ik niet schuldig. Ik heb niks fout gedaan. Demeter rouwde zo lang om haar dochter dat het winter werd en de mensheid dreigde uit te sterven. Zeus smeekte Demeter om het weer lente te laten worden, maar ze weigerde, ze wilde haar dochter zien. Mijn moeder wil niet accepteren dat haar zoon een dochter is. Hoe kan ooit de liefde van een moeder vervangen worden? Alles wat ik heb bereikt in mijn leven heb ik bereikt omdat elke dag gevuld is met gemis.
Ik sta op, veeg de twijgjes van mijn jurk en dwaal door het bos, tot ik bij een poel kom. Sommige delen van de waterkant liggen in de schaduw. Roze, witte en gele waterlelies drijven verspreid op het heldere water. Een brok hemel is door het gebladerte heen te zien. Aan de andere kant van de plas zijn de takken van de beuken en kastanjes kaal. Sommige bomen zijn bedekt met een dikke laag ijs, andere zijn gehuld in een vlies van sneeuw. Mijn gezicht weerspiegelt zich in het stille water. Dat gezicht ben ik niet echt, wat ik echt ben is vloeibaar. Ik besta uit duizenden vragen.
Verderop drinken vier reeën uit het spiegelende water. Ik buk en was mijn gezicht, mijn vermiljoenen mac-lippenstift smeert niet uit, daar ben ik opgelucht over. Ik doe mijn jurk uit, stap het water in, de reeën schrikken niet maar kijken rustig naar mij op.
Voorntjes vloeien langs mijn enkels, mijn teennagels zijn felroze gelakt. Ik loop dieper de poel in, het water komt tot mijn heupen. Het is fris. Ik was mezelf zorgvuldig. Mijn haren ruiken naar zoet water en natte takken. Honderden nachtegalen hebben hun nest gemaakt in de struiken langs de oever. Tsjik-tsjik. Dit had ik nodig, het zweet van me af wassen.
Ik duik naar de bodem, zwem door het vijverkruid en de wirwar van waterleliestengels. Gebroken licht glanst langs de waterplanten. Een grote tak op de bodem snijdt in de wreef van mijn voet, de opening in de huid bloedt zachtjes. Ik hoor de nachtegalen zacht, hun zang wordt gedempt door het water, tsjik-tsjik.
Ik drijf naar boven om adem te halen, het zonlicht prikt in mijn ogen. Een cluster dotterbloemen en snoekkruid bloeit aan de oever. In de verte zijn de takken bedekt met sneeuw. IJs bedekt de barsten in de stammen, maar hier is het warm. Ik kan het weghouden, ik moet geen verkeerde keuzes maken. Treurwilgen staan langs de oevers, hun bladeren hangen tot in het water. Wanneer ik op de kant klim, begint het te schemeren. Ik doe mijn jurk aan, en aan de andere kant van de plas zie ik mijn moeder. Ze loopt naar de reeën en streelt hun hoorntjes, de reeën likken haar handen, ze kust er een. Mijn moeder dronk en blowde en zat aan de coke, en toen ze ouder werd, bad ze vijf keer per dag op haar knieën, met een hoofddoek om en netjes getrouwd. Ze blijft aan de overkant zitten, kijkt naar de nachtegalen in de treurwilgen. Ik loop dieper het bos in. Wanneer mijn ogen van uitputting bijna uit hun oogkassen vallen, maak ik een bed van bladeren en takken. Al mijn spieren doen zeer.
Voordat ik ga slapen, spuit ik opnieuw Dior op. Ik stink naar het water van de poel en voel me kut. Een egel kruipt tegen me aan, ik houd hem vast en druk hem tegen mijn borst. Ik sluit mijn ogen, ik hoor voetstappen, ik herken ze, ze zijn van de boswachter die in het duister nadert. Enkele minuten later duwt hij kruisbessen in mijn mond. Ik eet ze gewillig, gulzig zuig ik de zachte bessen leeg. Hij trekt zijn kleren uit en komt naast me liggen. Sneeuwvlokken dwarrelen langs het loof, vallen om me heen en landen in mijn haren en op de zilveren pailletten van mijn jurk. De broze sneeuwvlokken bedekken mijn gezicht, kriebelen op mijn neus, wassen het plakkerige vocht van de kruisbessen weg.
Ik glijd met mijn vingers door de lange haren van de boswachter. Ik heb het warm, heet, ik zweet, schop het laken van me af. De maan lijkt het bos in haar handpalmen te houden. Als de boswachter in mij is, vraag ik me af of ik hem geschapen heb of hij mij. Mijn jurk wordt nat, twijgjes en mos haken zich vast in de zomen. Mijn moeder kijkt boos naar ons. Ze blijft staren, spuugt op de grond. Ik negeer haar. Wanneer ik luider begin te hijgen en mijn hoofd draai om de boswachter te tongen, knijpt hij in mijn borst. Mijn moeder staat op en neemt een tak in haar hand, ze zwiept de tak, striemt mijn gezicht, het bloed mengt zich met mijn foundation en highlighter. Ik kijk indringend naar haar; dit bos is een bos van onbegrip. De boswachter stopt niet, hij neemt mij harder. Ik kijk naar mijn moeders voeten. De boswachter hijgt zwaar in mijn oor, likt aan mijn oorlel, neemt mijn hele oor in zijn mond. Ik voel zijn hart op mijn borst kloppen, dit zal hij niet lang volhouden. Ik wil dat hij mij volspuit. De geur van stront verspreidt zich. Het duister van het bos omvat mij, dringt bij mij binnen. De geur wordt intenser.
Ik ben twaalf. Ik lig in het nauwe stapelbed, de onderkant van het bovenste bed hangt over mij heen. De slaapkamermuur is koud en vochtig. Ik duw een oude kogel van een olifantengeweer, die iets dikker is dan een lipbalm, in me. Mijn moeder zit in de woonkamer, met kennissen, ooms en tantes. Er ligt cocaïne op tafel. Vissers vertoeven aan de Indische Oceaan met hun bootjes, een marlijn hangt aan zijn staart aan een groot rek.
Ik stap het bed uit, sluip naar de keuken, zoekend naar andere voorwerpen die me kunnen vullen. Ik zie mijn moeder in een oranje pak in de gevangenis staan. Gehaast loop ik door alle kamers, pak de wc-borstel uit de wc. Ga weer op bed liggen. Mijn oma’s gezicht, we zitten op een boot midden op de oceaan, zeilvissen zwemmen langs. Er hangt een glimmende maan in het donker. Met de wc-borstel in me trek ik me af en kom snel klaar. Mijn vader kust een student onder aan de trap. Er ligt een matras in de woonkamer waar zij en ik op slapen, samen. Een oven verwarmt het huis. Wierook en de raps van Tupac Shakur krullen door de woonkamer.
De boswachter neukt me harder, wilder, ik schommel mijn dijen op het ritme van de dwarrelende sneeuwvlokjes om ons heen. De boswachter veegt de sneeuw bij mijn lippen weg en steekt twee vingers in mijn mond, ik zuig eraan terwijl ik aan mijn pik trek. Ik doe mijn linkerbeen omhoog zodat hij dieper in me kan. Het doet pijn.
Mijn moeder wil dat dit stopt, ze zegt dat Allah dit niet wil.
‘Dit is niet wat jíj wil, mama. Ik wil dit en Allah vindt het oké, echt, hij heeft dat zelf tegen mij gezegd. Hij vindt jouw woede niet goed, Allah wil barmhartigheid, accepteer me als je dochter! Waarom sneed je me uit je leven. Ik heb je niks aangedaan. Ik heb hier niet voor gekozen.’
Er is geen ruimte voor een keuze in dit lichaam. Mijn lichaam is constant aan het vallen. Ik keer mijn gezicht naar de sterrenhemel. Zegen mij, Allah, en vergeef mij. De boswachter komt bijna klaar. Hij spankt mij en trekt me aan mijn haren.
Essay
Intussen, op het treinstation
Poëzie
Over de grenzen van Europa
Essay
Essay
Essay
Wonderen, waarneming en waarheid
Essay
Bespiegelingen
Poëzie
Poëzie
Essay
Sergej zoekt de toekomst, droomt zijn vader
Poëzie
Poëzie
1922
De kromming van het licht
1922
Nieuwe geografie
Verhaal
Mysterieland
Essay
Close reading III: ‘tussen baby’s en leugens’
Essay
Over auto’s
Poëzie
Lochia
Het wilde lezen