1.

Je arm rust op het ligbed, voor de zon
ongezien onder je zij. Heb jij je zo

als voor dood, verzeilt je arm,
valt hij op de groene rechthoek terwijl je

slaapt, word je een beeld dat zindert?
Verglijdt het, verplaatst het zich in jou,

dan doet het jou wakker schrikken.
Zo sta je nu recht, haaks op eindig.

Je vingers die zich vertakken
als je de apenverdriet aanwijst.

Je spieren ontspannen. Het vloeit
in jou. Je haren worden water.

2.

Het zwelt in jou, ruist harder
en rommelt als een onweer dat groeit

in de verte. De lucht is ongewassen.
Ruw en blind is de zon

op alle plaatsen. Stralend hark je
het bloemenperk, de zanderige aarde.

Nog vindt het geen toegang, maar
drinkt van de geluiden. Het drukt

zijn oor tegen je huid, zet zich
tegen je wand af. Het is licht

en het ontwricht. Het luistert
benauwend naar jouw adem.

3.

Het schendt jou, ontschorst jou
en doet je sap stromen. Het wekt

trage klanken, het wordt de grondtoon
die jou doet wroeten in de aarde.

Het trekt je bij, doet jou dieper
buigen, verslikt zich in je slokdarm

en maakt jou bloedarm,
zuigt zich als een zandvlo in je vast.

Duwt als een valwind tegen jou,
zet zich schrap, maar velt jou niet.

Het kerft zijn naam in jouw arm,
de wonde die je zelf hebt gekrast.

4.

Afgetekend tegen de lucht: frontaal treft
jou de schaduw van de apenverdriet.

Kunnen vlekken tot leven wekken,
die vingers in het blauw, gekarteld?

De hartvinger zoekt de kortste weg.
Hij jaagt het bloed in de dingen.

Nu nog doorstreept hij alles,
ontdoet zich als de wind valt

van het geruis. Het wordt door zijn
aanwezigheid overschaduwd.

Het zuigt bloed, staat op het punt
om uit te breken, maar luwt.

5.

Het is een oog door je buik
omcirkeld. Het eet steeds meer

van jou, wanstaltig.
Zo groot is zijn kijkhonger.

Het etst zijn blik en bijt zuur,
dwingt jou dan om neer te liggen.

Wat in jou omgaat, doet het
naar lucht happen. Alleen

voor het licht is het niet blind.
Je krijgt een verfhuid. Het went al

aan de kleuren, blijft doof voor zichzelf.
Alleen wat jij beluistert, hoort het uit.

6.

Het kleeft aan jou, kleedt je uit.
Het trappelt van ongeduld om jou

helemaal te kunnen bekijken. Het
is canvas rond spieren en botten.

Elke toets die jij toevoegt gaat het na
met kleinste vingers. Het drinkt donshaar,

zijn eigen excrementen. Nu niet
bevriezen als je schrikt. Nu de reis

door je liezen. Het ontrafelt jou.
De ochtend is met rag behangen.

Straks ontspint het zich, maakt jou
open. Het is ruimer dan je buik.

7.

Het ligt nog op de grens tussen slapen
met jou en zonder. Er openbaren zich

contouren. Het stuwt. Een dier
dat zich verschuilt tot de vliezen

zijn gebroken. In een witte schort buigt
zich iemand, vouwt handen, duwt.

Het schuift een vrucht in een vrucht,
van binnenuit ontkiemd. Het vormt

patronen die niemand ooit heeft getoond.
Het kijkt in een bloedwaas. Hoe lang duurt de lochia?

Het kent zijn naam nog niet, maar knippert
met zijn ogen en is er, uitgesproken.

Paul Demets (1966) is lector aan de School of Arts Gent en onderwijsdidacticus aan de Universiteit Gent. Hij is ook poëzierecensent voor onder andere De Standaard. Zijn recente publicaties zijn De landsheer van de Lethe (2021), De bijendans en De hartvinger (2022). Hij ontving de Herman de Coninckprijs, de Jan Campert-prijs en de Paul Snoekprijs.

Meer van deze auteur