Het was tegen het eind van de middag en de zon stond al betrekkelijk laag toen de witte Citroën in een wolk van stof het terrein van de camping op reed. Roest schemerde door de lak rond de wielkasten en rondom de spitse snuit van de auto, een wagentje hing erachter.

De motor werd uitgezet. Onhoorbaar zakte het gevaarte omlaag in zijn hydraulische vering. Krakend opende zich een portier.

Alsof er een cowboy het stille stadje was binnengereden, dacht Arzu.

Ze had net haar schort afgedaan, de klei van haar handen en haar onderarmen gespoeld en keek nu vanonder de luifel van haar tent naar wat komen ging.

Een man in een rood overhemd hees zichzelf uit de bestuurdersstoel, bleef even staan, blikte naar links en naar rechts, rekte zich in zijn volle lengte uit, de armen boven zijn hoofd geheven, de vingers gestrekt, en boog zich toen achterover om zijn ruggenwervels ruimte te geven, waarbij vanonder het rode hemd een stukje dichtbehaarde buik zichtbaar werd.

Daarna liet hij zijn ogen nog een keer over het terrein gaan. Langzamer nu. Spiedend, zijn handen in zijn zij. Alsof hij niet alleen observeerde maar ook al plannen maakte, ingrijpende plannen, voor de verzameling tenten en kampeerauto’s die rondom de drie blokhutten (een grote en twee kleinere) stond opgesteld, waslijnen en vuilnisbakken ertussen.

Dat spieden duurde zeker een volle minuut. Toen zette de man zich in beweging en stiefelde naar De Grote Hut, waarin de bar en de balie waren ondergebracht. De bar en de balie waren hetzelfde ding. Het bovenlichaam van de man wiegde bij elk van zijn lange passen op een merkwaardige wijze heen en weer, alsof er rubber in zat.

Even later liep hij met diezelfde verende bewegingen terug naar zijn voertuig, papieren in zijn hand, nam weer plaats achter het stuur, wachtte even tot de Citroën omhooggekomen was en manoeuvreerde toen met een behendigheid die jarenlange oefening verried de aanhanger in de open plek tussen twee tenten, waar hij het ding loskoppelde en er, al net zo geroutineerd, een overkapping uit omhoog trok die zich over en naast de kar uitvouwde tot een klein paleisje van tentdoek, een paleisje dat bij nadere beschouwing al meer dan eens gerepareerd bleek en ook nogal verschoten was.

Met krachtige meppen van een houten hamer sloeg hij tentharingen in de grond.

Zelfs van een afstand kon Arzu zien dat hij zweette. Donkere plekken op zijn hemd, lange haarsprieten die tegen zijn voorhoofd plakten.

Nog diezelfde avond zou ze kennis met hem maken, in De Grote Hut, waar wijn uit dozen werd getapt. Het werd de eerste keer dat ze niet meteen na het eten naar buiten ging en terug naar haar tent.

De maaltijden werden geserveerd op een plastic plateau dat in drieën was verdeeld. Ze werden opgeschept uit fikse gamellen. Terwijl ze de vakjes rijst en groente leeg lepelde, voelde ze dat hij naar haar keek. Iedere keer dat ze haar ogen opsloeg, ontmoette ze de zijne.

Hij stond met zijn lijf tegen de bar aangeleund, dronk bier uit een flesje en keek terug zonder zelfs maar te knipperen met zijn waterige blauwe ogen.

Toen ze de laatste hap courgette naar haar mond bracht, slingerde hij zich van de tapkast naar haar tafel, nam naast haar plaats op de bank, zei ‘hoi’ en vroeg naar haar naam.

Hij herhaalde de twee lettergrepen, sprak ze langzaam uit, als om ze te proeven, en klakte toen met zijn tong.

Hij zette een kartonnen beker voor haar neer, bijna tot de rand gevuld met witte wijn.

Zelf nam hij een paar grote slokken van zijn bier. Hoofd achterover, maar de ogen nog steeds op haar gericht. Zijn adamsappel bewoog daarbij heen en weer alsof er een klein diertje in zijn keel was opgesloten, een muis of zo, en zijn benige hand omsloot met gemak de hele fles. In het tl-licht van de hut ontging haar geen enkel detail.

Arzu nipte van het zure spul in de beker.

Van dichtbij zag je dat hij best oud was. Er schemerde grijs in het dunne blonde haar en ook in de bestudeerde knevel boven zijn volle lippen. Op zijn wangen waren adertjes gesprongen.

Maar hij zat nog barstensvol energie!

Dat zei hij zelf, alsof hij haar gedachten geraden had en ze meteen onschadelijk wilde maken. Binnen tien minuten had hij niet alleen al zijn talenten – schrijven, tekenen, films maken, gitaar spelen – uit de doeken gedaan maar ontvouwde hij ook zijn plannen voor de komende weken hier op het terrein.

Hij was er in de eerste plaats om in alle rust te componeren, nieuwe stukken voor het ensemble dat hij na de zomer dacht op te zetten.

Daarnaast wilde hij met de aanwezige jongere kunstenaars kennismaken om hun met zijn ervaringen van advies te dienen en te inspireren. (Hij had het overigens niet over kunstenaars, hij gebruikte het woord ‘artistiekelingen’.)

Koken, dat deed hij ook graag. Het was creatief en je werd er rustig van. Hij zou in dorpswinkeltjes op zoek gaan naar natuurlijke producten uit de streek en ook zelf in het wild gaan plukken. De natuur had zoveel te bieden, als je er maar oog voor had, als je maar zocht. Hij had de beheerder al aangeboden een paar dagen de keuken over te nemen. Zeg nu zelf, zo bijzonder was het niet wat Arzu vanavond gegeten had. De sojaburger die ze had laten staan, dat had hij heus wel gezien, wist ze wel dat daar hele oerbossen aan de andere kant van de wereld voor waren omgehakt?

Arzu. Hij zei Arzu. Hij doorreeg zijn uiteenzettingen om de paar zinnen met haar naam, alsof ze dan beter zou begrijpen wat hij bedoelde, alsof zijn plannen op die manier ook meteen een beetje de hare werden.

En dan, zo moest Arzu weten, was er dus nog een heel bijzonder project dat al in de komende dagen moest worden gerealiseerd. Hij liet even een stilte vallen en zei toen: ‘Je weet wat er op de zevenentwintigste gebeurt?’

Ze haalde verontschuldigend haar schouders op.

‘Echt niet? Arzu?’

Nee.

Hij greep haar hand vast. Ze dacht aan de kleiranden onder haar nagels die het borsteltje niet helemaal had weggeschrobd. Maar hij was niet geïnteresseerd in haar nagels, hij boog voorover en keek opnieuw, nu van dichtbij, recht in haar ogen. Die van haar waren donkerbruin, bijna zwart.

‘De bloedmaan,’ zei hij.

En, toen ze niet onmiddellijk reageerde: ‘Vrijdag schuift de aarde tussen zon en maan en dan wordt de maan verduisterd. Hij weerkaatst dan alleen nog maar het licht dat door de dampkring wordt afgebogen. En dat kleurt rood, net als bij een zonsondergang. Bloedrood. Rayleigh scattering, Arzu. Je weet wel, Rayleigh scattering!’

Hij wachtte weer even af welke indruk zijn woorden hadden gemaakt. Maar ze wist nog steeds niet wat ze moest antwoorden. De vaktermen, de argumenten, dat effect waarbij haar kennelijk een licht had moeten opgaan maar dat ze met de beste wil van de wereld niet herkende, zelfs niet van naam, zijn overrompelende stelligheid. Ze wilde maar dat hij haar hand losliet. Ze begon het warm te krijgen.

Ze knikte en keek hem aan met een blik die hij wellicht als bewondering, of als een aanmoediging, opvatte.

‘Primitieve volkeren,’ vervolgde hij, ‘geloofden dat de bloedmaan onheil aankondigde. Ze dachten dat een dier de maan had opgegeten. Een jaguar, een kudde wolven, een kikker, een varken…’

‘Een varken,’ herhaalde Arzu voorzichtig.

Ze trok haar hand terug en duwde haar vingertoppen in haar handpalm terwijl hij begon uit te leggen hoe hij de maansverduistering in een multimediaal kunstproject zou gaan gebruiken. Overal op de wereld had hij vrienden, toppers in hun vak, die hij geïnstrueerd had filmopnamen te maken van het natuurverschijnsel. Zelf zou hij dat ook doen, vanaf een bergtop in de omgeving. Morgen zou hij daarvoor op verkenning gaan. Het enige probleem betrof zijn camera. Die was kapot. Hij had dringend een nieuwe nodig. Goeie spullen, dat was nu eenmaal het halve werk.

Hij stond op van de bank, kocht nog twee flesjes bier voor zichzelf en een beker met wijn voor Arzu. Toen gebaarde hij dat zij ook overeind moest komen en duwde hij haar naar buiten, hand even op haar schouder, weg uit het schelle licht en de schemering in, waar groepjes mensen zacht pratend, rokend en drinkend, de dingen van de dag doornamen, zittend op het koele gras.

Er hing een zoete geur van planten en sigaretten tussen de gebouwen en de tenten, een nevel van gemoedelijkheid. Daarboven een hoge hemel bezaaid met sterren. Arzu vouwde haar benen zorgvuldig onder haar jurk. Toen haalde ze diep adem en stelde een vraag. Ze kon toch niet eeuwig blijven zwijgen. Aan zijn al wat rood aangelopen gezicht zag ze dat hij er verguld mee was.

Ze vroeg wat hij wilde gaan doen met al die beelden.

De man spreidde zijn armen en sloot ze toen weer, zette zijn handen tegen elkaar alsof hij ging bidden en verkondigde: ‘Die breng ik samen, die mix ik, professioneel natuurlijk, daar zet ik heel bijzonder geluid onder en dan… dan contrasteer ik ze met opnamen van het afval in onze oceanen. De wiegende plasticsoep tegenover de pracht van zon en maan. Het heelal is op orde, de aarde niet. Glasheldere boodschap. Kan niemand omheen.’

‘En dan?’ vroeg Arzu zacht.

‘Dan zet ik mijn film op een YouTube-kanaal. Dat gaat een enorme impact hebben. YouTube is voor artistiekelingen een ware zegen. YouTube is vrijheid. En geld. Zonder vrijheid kan ik niet leven. Noem me een rebel. Eigenlijk is alleen die camera nog een probleem.’

Bij die laatste woorden had zijn gelaat een peinzende uitdrukking aangenomen. Hij staarde over Arzu’s schouder in de verte en toen omhoog, zijn blik op de onbegrensde mogelijkheden van het heelal gericht.

Hij zei dat hij nog eens wijn en bier ging halen. Arzu protesteerde. Ze dronk bijna nooit alcohol, het steeg al naar haar hoofd.

Maar ze moesten proosten op het plan, zei hij. En daar wist ze weer niets tegenin te brengen.

Een half uur later hielp hij haar overeind en namen ze afscheid.

‘Ik heb mijn naam nog niet genoemd,’ zei hij. ‘Ik heet Jan-Dirk.’

Voor Arzu was het de derde nacht in de tent. Het wende niet, het gebukt aan- en uitkleden, het gewiebel op een luchtmatras. En daarbij liet nu ook de wijn zich gelden. Al bij het eerste licht werd ze wakker uit een onrustige slaap. Had ze gedroomd van bloeddorstige wilde dieren? Jaguars? Wolven? Een schijf die tussen de maan en de zon werd geschoven? Ze wist het niet meer. Ze proefde alleen een ongewone smaak, zuur en muf tegelijk, in haar mond.

Het was veel te vroeg om naar het toiletgebouw te gaan, de dag was net aangebroken. Maar aan de andere kant: ze zou niemand tegenkomen. Dat was een voordeel, want van de ongegeneerde manier waarop er hier half ontkleed van en naar de douches en de wasbakken werd gelopen, door mannen en vrouwen, door mannen en vrouwen door elkaar, was ze geschrokken, ze had er vooraf geen rekening mee gehouden en ze zou er vast nooit aan wennen. Ze draaide zich op haar rug en staarde omhoog in de schemering onder het doek van de binnentent.

Jan-Dirk was zesenvijftig, had hij verteld, en daarbij had hij meteen opgemerkt dat hij nog steeds in een uitstekende conditie verkeerde, niet alleen voor een man van zijn leeftijd. Arzu was half zo oud. Haar vriendinnen en haar zusters waren getrouwd, hadden kinderen. Voor het eerst was ze niet met hen meegegaan op de jaarlijkse verre vakantie maar had ze ‘s avonds laat, in een impuls, alleen voor zichzelf geboekt. Was het uit schaamte, omdat ze alleen was? Uit opstandigheid? Wilde ze daarom opeens niet mee naar het stoffige, hete dorp waarvan ze de taal ieder jaar slechter bleek te spreken? Wat had haar bezield? De volgende ochtend had ze al spijt en probeerde ze te annuleren. Maar geld terug bleek niet tot de mogelijkheden te behoren.

Een paar dagen had ze de ondoordachte beslissing als een last met zich mee gedragen, als iets waarvoor ze zou moeten boeten. Maar daarna had ze zich in gedachten fier opgericht en de ‘ontspannen doevakantie onder gelijkgestemden’ als een streek van het lot aanvaard. Ze zou zich heus wel weten te redden. Ze had voor hetere vuren gestaan, hield ze zichzelf voor.

De reis, per trein en bus, en de aankomst op het rommelige terrein had ze gelaten ondergaan. De ‘reeds voor u opgezette en meer dan volledig ingerichte tent’ stond er inderdaad. Maar de metalen borden, het bestek, de bekers en de glazen, het beddengoed, alles leek afgeleefd. Net als de overige gasten, die bijna allemaal veel ouder dan Arzu waren en al een flink deel van hun leven achter zich hadden.

Zelf had ze een dure tas gekocht voor deze vakantie. Die stond nu in een hoek van de tent mooi te wezen, haar kleren er nog in, gevouwen, gestreken en gestapeld zodat ze het grondzeil niet zouden raken.

Het gras was nog vochtig en er was niemand te zien of te horen toen ze naar het toiletgebouw liep, handdoek over haar schouder, toiletgerei in een etui onder haar arm.

Ze waste zich grondig, van onder tot boven, niet haastig zoals in de voorgaande dagen. Het klateren van het water kaatste tegen de betonnen muren.

Ze sloot de kraan, droogde zich af. Een geluid achter haar.

Toen ze zich omdraaide stond hij in de deurloze opening, zijn slungelige gestalte afgetekend tegen het ijle licht.

Nog voor Arzu van de schrik bekomen was, praatte Jan-Dirk alweer. Mocht ze zich afvragen wat hij zo vroeg al hier deed, dan luidde het antwoord: hij was nog niet naar bed geweest. Hij had gewerkt, in zijn dagboek geschreven, dat ging nu eenmaal het beste in de stilte van de nacht, het liefst schreef hij tot het licht begon te worden.

Of eigenlijk schreef hij niet, hij dicteerde zijn belevenissen en liet ze dan via een computerprogramma tot te lezen tekst verwerken die hij alleen nog maar hoefde te redigeren. Wel zo efficiënt. Binnenkort zou hij het resultaat aan een uitgever aanbieden. Kende Arzu toevallig uitgevers, iemand uit haar kennissenkring misschien?

Ze kende geen uitgevers en daar voelde ze zich nu bijna schuldig over. Ze had rechten gestudeerd en werkte bij een gemeentelijke dienst.

Arzu voelde een acute hoofdpijn opkomen, greep naar haar handdoek en drong zich met een gemompelde verontschuldiging en neergeslagen ogen langs hem door de deuropening.

De tent, haar tent, leek haar plotseling een geweldig toevluchtsoord, een veilige plek, hoe klein hij ook was en hoe dun het doek ook mocht zijn dat haar van hem en de rest van de artistiekelingen scheidde. Bovendien zat er in haar tas paracetamol.


Ze moest weer in slaap gevallen zijn, want het volgende moment stond de zon hoog aan de hemel en was het warm geworden in de tent. Ze zou opnieuw naar het toiletgebouw moeten, om zich op te frissen.

Toen ze het voordoek openritste lag er vlak voor haar een stuk papier. Een briefje, op zijn plaats gehouden door een kei.

Ik heb je toilettas gered. Ben nu aan het slapen. Zie je! J-D

Hij had ook de tas zelf neer kunnen leggen in plaats van dat stomme briefje.

Ze hoopte dat hij er niet in gerommeld had. Alleen de gedachte al dat hij haar lippenstift had opengedraaid of haar tampons had bevingerd met die grote handen van hem maakte dat ze misselijk werd.

Ze griste haar werkschort mee en liep snel naar de kranen. Ze zou alleen wat water in haar gezicht gooien en zich dan, ruim een uur te laat, bij de andere cursisten voegen. Het enige waar ze zich nu mee bezig wilde houden, was klei en water, lauw water en zachte klei.

Jan-Dirk had na zijn ochtendslaap kennelijk niet stilgezeten, want toen ze aan het einde van de dag De Grote Hut binnenstapte, bleek de bloedmaan ook voor de andere gasten een thema te zijn geworden. Ze wilden er graag meer over weten.

Met behulp van bierviltjes demonstreerde hij wat er ging gebeuren aan een divers gezelschap dat zich om hem heen verzameld had. Daarna vroeg hij om ‘input’ voor zijn project.

Iemand opperde dat ze een ritueel konden bedenken voor vrijdagnacht. Een humane variant op de mensenoffers die de Mesopotamiërs bij deze gelegenheid hadden gebracht. Iets met een kampvuur en een spit misschien?

Maar dan ook met marshmallows, zei een ander, die grappig wilde zijn.

Weer iemand anders, een vrouw met hennarode haren, vond dat er in ieder geval gedanst zou moeten worden zolang de verduistering duurde.

Jan-Dirk knikte bij iedere suggestie en zei ‘dat neem ik mee’. Vroeg ten slotte of iemand hem een professionele camera kon lenen. Niemand van de aanwezigen had er een.

Zodra Arzu de blokhut binnenstapte had ze aan zijn voeten, naast zijn sandalen, haar toilettas zien staan. Etui van roze plastic, sandalen van donker leer. De anderen hadden het vast ook gezien, dat kon niet missen. Even deinsde ze achteruit, overwoog rechtsomkeert te maken, bleef toen toch staan.

Sterk zijn, hield ze zichzelf voor. Niets laten merken. Het gesprek liep toch al ten einde en ze wilde haar bezit terug.

Jan-Dirk had haar in het oog gekregen. Hij bukte zich, stapte uit de kring die hem omringde en kwam op haar af. Met een kleine buiging overreikte hij het zachte ding, dat wel licht leek te geven tegen de achtergrond van alle vale tinten in De Grote Hut. Ze griste het uit zijn hand zonder hem aan te kijken. Even later boog ze zich diep over de ‘vergeten groenten’, terecht vergeten als je het haar vroeg, met sojasaus. Ze voelde dat iedereen naar haar keek. Toen ze het plateau had ingeleverd liep ze meteen naar buiten, hoofd nog steeds gebogen, het roze tasje onder haar arm. Niet naar haar tent maar terug naar de plek waar ze bijna de hele dag had gewerkt.

De deur was niet op slot. Binnen was het bijna donker. Het rook er naar drogende klei, naar aarde. Een geur die haar helemaal omgaf en haar op dit moment meer dan ooit beviel.

Ze deed het licht niet aan, liep naar de teil om er een vochtige klont uit te pakken, legde de klei op het plateau en gaf met haar voet de eerste draai aan het wiel.

Ze gooide nog wat water op de vormloze massa en plantte toen haar vingers erin.

Het wiel bracht een geruststellend geruis voort, onderbroken door de ritmische tikken van haar voet. Dieper duwde ze haar vingers naar binnen, bracht ze naar elkaar toe en zag hoe uit de klomp een vorm omhoogrees, steeds hoger en slanker naarmate ze met haar vingers stuwende bewegingen maakte van onderen naar beneden. Het gebeurde als vanzelf, ze handelde instinctief, ze kon haar ogen niet van het gebeuren afhouden terwijl haar been, haar voet, haar hand en haar vingers het werk deden. De staaf van klei werd naar boven steeds dunner, maar voor hij dreigde af te breken duwde ze hem weer naar beneden, steeds dieper en harder, tot het materiaal plat op de draaischijf lag, die nog steeds zijn gelijkmatige rondjes draaide. Toen begon ze opnieuw, en daarna nog eens, en nog eens. Die nacht sliep ze goed.


Op haar werk werd Arzu gewaardeerd om haar ijver en haar glimlach en ook op het terrein werd haar terughoudendheid gerespecteerd, behalve door Jan-Dirk. Op vrijdagmorgen, terwijl de koffiekan rondging, hoorde ze dat hij iemand gevonden had met een creditcard, die bij een ver weg gelegen elektronicamarkt wilde investeren in een professionele camera. In de auto van de weldoener had hij in alle vroegte de tocht naar de betreffende stad aanvaard. De Citroën was achtergebleven, buik in het gras, tank leeg. Dat laatste kon ze natuurlijk niet weten, ze vermoedde het alleen maar.

Ze voelde zich opgelucht bij het idee dat hij er even niet was.

Tot iemand haar vroeg hoe Jan-Dirk het die avond nu precies ging aanpakken, wat hij besloten had en wat er onder zijn leiding te gebeuren stond.

De vraag werd argeloos gesteld, alsof het vanzelf sprak dat zij meer wist. Maar het betekende dat ze werd gezien als iemand die bij hem hoorde, zijn plannen kende, zijn vertrouwelinge was.

Of erger nog dan dat.

De koffie smaakte niet meer, het gezelschap voelde ineens als een bedreiging. Weg fijne dag.


In de loop van de middag begonnen er wolken aan de hemel te verschijnen, terwijl het de hele week helder weer was geweest met een stralende zon overdag en een prachtige, ten slotte bijna volmaakt ronde maan in de nacht.

De mannen keerden terug van hun expeditie met niet één maar wel drie kartonnen dozen. Nu ze toch in de verre winkel waren, hadden ze ook nog een laptop en wat extra geluidsapparatuur voor Jan-Dirk gekocht.

Arzu trok zich terug onder de luifel van haar tent en bleef daar zitten. Ze sloeg de maaltijd over, ze negeerde haar hongerige maag.

Ze zag hoe steeds meer mensen zich op aanwijzingen van Jan-Dirk met voorbereidingen bezig hielden, verlengsnoeren verzamelden en met elkaar verbonden. Het hele gezelschap leek door de opwinding over wat komen ging steeds hechter verknoopt.

Stoelen en tafels werden naar buiten gesjouwd, tafels om eten en drank op te zetten, drank waarvan al tijdens deze voorbereidingen volop werd genoten. Bierflesjes rinkelden en kartonnen bekertjes gingen van hand tot hand, zodat je mocht aannemen dat de zintuigen van de aanwezigen bij het naderen van het grote moment al niet meer in een toestand van optimale scherpte verkeerden, al hielp de gloed van alcohol misschien wel tegen de opkomende kilte, net als de dekens die steeds meer vrouwen om hun schouders sloegen.

Met het vallen van de avond nam de bewolking toe. Maar Jan-Dirk had enkel oog voor de nieuwe camera, die hij op een statief had gemonteerd en waar hij druk gebarend omheen bewoog alsof hij de regisseur was van een grootschalige rampenfilm, iets met spectaculair natuurgeweld en gecompliceerde massascènes.

Tegen het tijdstip waarop de totale verduistering werd verwacht werden de stemmen gedempt, er klonk alleen nog maar een verwachtingsvol gemurmel.

Het deed haar een immens genoegen dat om 22 uur 22 de hemel potdicht zat.

En dat bleef zo gedurende de anderhalf uur die de maansverduistering-van-de eeuw zou duren. Er was geen glimp van het hemellichaam te zien, geen randje rode schijn, zelfs niet een enkele verdwaalde ster. Er werd een kampvuur aangestoken, de vrouw met het rode haar begon te dansen, anderen volgden, maar het was geen dans, het was een parodie op een dans, dacht Arzu, terwijl ze van haar veilige afstand naar de vlammen en de schimmen keek.

Het was nog steeds bewolkt toen ze de volgende ochtend voor de laatste keer haar tent uit kroop. De resten van het feest, of was het toch een ceremonie geweest, lagen her en der verspreid over het terrein, flessen, borden, omgevallen stoelen, papier en dof bestek. Iedereen sliep nog.

Ze keek om zich heen om er zeker van te zijn dat er inderdaad nog niemand wakker was. Toen liep ze naar de Citroën, de laatste passen op haar tenen. Ze keek naar binnen maar kon nauwelijks iets onderscheiden, ook niet als ze haar gezicht tot vlakbij de smoezelige ruit bracht.

De portieren waren niet vergrendeld. Met een ruk opende ze de deur achter de bestuurdersstoel. Het gekraak lokte geen reactie uit, het terrein bleef stil, de tent van Jan-Dirk gesloten.

Een klein plafondlampje bescheen een onoverzichtelijk landschap dat opgebouwd leek te zijn uit de aardlagen van verschillende tijdperken – sommige vrijwel geheel bedolven onder nieuwe ontwikkelingen, op andere plekken hadden recente verschuivingen oud sediment aan de oppervlakte gebracht. Uitpuilende dossiermappen lagen er en oude kranten; kleren, een trui, een hemd, een verdwaalde sok; koffiebekers met een deksel en zonder, rietjes, verpakkingen van snelwegsandwiches; een kapotte gymschoen; een lege fles waar wodka in had gezeten en nog zo een, maar dan van wijn; een stapeltje boeken, verkleurd en met gescheurde kaften; een tamboerijn en een stel bongo’s.

Ze bestudeerde de heuvels en dalen die Jan-Dirk om zich heen had geschapen, aandachtig, zonder haast. Alsof ze een rommelig dossier voor zich had, waarin ze volgorde en samenhang moest scheppen alvorens er een nota met een oordeel over te kunnen schrijven. Verbeeldde ze het zich, of tekenden zich tegen de verkleurde rugleuning van de achterbank de omtrekken van twee voormalige kinderzitjes af?

Arzu snoof even de geur op die boven dit alles hing en beleefde daaraan een bijna wellustig genoegen, omdat ze besefte dat ze er over enkele ogenblikken, of eigenlijk nu al, niets meer mee te maken had.

Net voor ze het portier behoedzaam dicht wilde doen, zodat het niet kraakte maar alleen zachtjes zou kreunen, viel haar blik op een pak glanzende folders dat in een vak achter op de bestuurdersstoel was geklemd. Ze wrikte er een los.

Het waren brochures met de titel Geef uw geld de vrijheid om te groeien. Een uitgave van D-J. M. Paarldijk, in Creatief Financieel Advies. Daarnaast een foto van iemand die onmiskenbaar Jan-Dirk was in een eerdere incarnatie, met een scheiding en een bril_._

Hoe had Jan-Dirk dat geluid ook weer gemaakt, dat klakken met zijn tong?

Ze sloot het portier en stopte de glimmende folder in haar glimmende nieuwe tas.

Toen ze even later de weg naar de bushalte afliep, voelde ze een ongekende lichtheid over zich komen. Ze nam toch iets mee van de ongewilde week. Niet alleen de folder maar ook iets waarvoor ze geen woorden had en dat ze rond en koel en stoffig tussen de gevouwen kleren had gelegd.

Op vrijdagmiddag, de laatste middag van de cursus, terwijl het nog steeds voelde alsof er iets van haar was afgenomen door Jan-Dirk, alsof ze nooit meer van hém af zou komen, zelfs als ze hem niet meer zag, was er een ding onder haar handen ontstaan. Terwijl de andere cursisten vol overgave werkten aan wat hun topstuk zou moeten worden, het bewijs van de opgedane vaardigheden, had Arzu zonder dat ze erover nadacht iets heel simpels op de draaischijf gemaakt. Ze wist niet eens of je het een vaas mocht noemen: iets dat breder was dan hoog, perfect gerond van buiten, donker en veilig van binnen, met een opening waarin ten hoogste voor één enkele bloem plaats zou zijn.

Ze had geaarzeld: stukmaken, terugduwen in zijn kneedbare vorm – of toch maar in de roodgloeiende oven leggen.

De beslissing werd voor haar genomen, door de oude vrouw met de knot en het tot op de draad versleten schort die haar de hele week vrijwel woordeloos had begeleid, vooral door aanwijzingen met haar knokige vingers te geven, door te laten zien wat je daarmee kon doen.

De vrouw had het vochtige voorwerp uit haar handen genomen, alweer zonder iets te zeggen, en Arzu zag hoe ze het naar de oven bracht.

Ze protesteerde niet, zoals ze de hele week niet had geprotesteerd en ‘s avonds, terwijl er gedanst werd ter ere van de onzichtbare maan, was ze met een wijde boog om de lichtkring van de feestende menigte heen gelopen, had het ding uit het rek met de laatste werkstukken gehaald en ingepakt. Het was nog een beetje warm geweest.

Voor thuis, had ze gedacht.

H. M. van den Brink (1956) is schrijver en journalist. Hij publiceerde vijf romans, een verhalenbundel en vijf non-fictieboeken. Onlangs verscheen het reisverslag Nachttrein naar Berlijn

Meer van deze auteur