In een gehuurde, gloednieuwe Toyota Corolla – de meest verkochte auto ter wereld – zwerven mijn vriendin en ik deze herfst langs de westkust van de Verenigde Staten, waar de natuur even dramatisch is als de cultuur. Het land komt tot ons als een verzameling iconen: knipperende neonborden, aftandse motels, glooiende prairies, woeste brandingen. Het oerbos waar we in en uit slingeren heeft zijn diepste herfstkleuren bereikt, vanaf hier gaat het bergafwaarts.

De boel ligt er melancholisch bij, concluderen we vanachter onze voorruit. In bijna alle steden waar we komen struikelen we over daklozen, die zich hebben verschanst in portieken van gesloten winkels. Ook daar waar luxe en gezelligheid nog heersen zijn de kapotte levens van anderen nooit ver weg. We laten de resten van onze dure maaltijden inpakken door serveersters die soms zo vriendelijk zijn dat het aan manie grenst, en laten de verpakte kliekjes achter op straat – voor de echte zwervers.

Het spookachtige gevoel dat ons bekruipt als we de uitgewoonde campers langs de weg zien, de vervallen victoriaanse huizen op heuvels, wordt versterkt doordat Halloween in zicht is. Aan veranda’s bungelen plastic skeletten, kleven synthetische spinnenwebben. Er wordt serieus werk gemaakt van het jaarlijkse horrorspektakel, waardoor de echte horror zich alleen maar scherper aftekent. Op de gazons staan naast grijnzende pompoenen en heksenpoppen ook kartonnen verkiezingsborden voor de aanstaande tussentijdse verkiezingen, broze tekens van hoop en nieuwe energie in grimmige tijden.

Het is een merkwaardige traditie, Halloween. We kunnen het hier in Nederland proberen te importeren, maar het ontbreekt ons aan de gotische verhaal- en beeldcultuur die het feest in de Angelsaksische landen zijn grillige wortels geeft; dat spookachtige heeft meer grip op het landschap daar, de huizen, de donkere dagen.

Behalve pompoenen en heksen zijn het vooral de levende doden die de versierde veranda’s bevolken: skeletten en zombies, opgestaan uit het graf of nog half onder de aarde, altijd kwaadaardig, uiteraard, alsof de doden per definitie onrustig zijn, nog iets willen van de levenden. Ik moet steeds opnieuw denken aan de ultieme Halloweenclip, Thriller van Michael Jackson, waarin een heel kerkhof tot leven komt en dansend de straten in trekt. Het levert zo’n bekend beeld op dat de griezeligheid tegelijkertijd haast comfortabel is, geruststellend. De dode die tegelijkertijd levend is, spreekt blijkbaar de meest voor de hand liggende angst aan. Iets met ontbinding, en het verleden dat zich desondanks niet laat uitroeien.

In de grootste onafhankelijke boekhandel ter wereld, in Portland, koop ik – macaber toeval, of iets anders – een boek dat blijkt te gaan over lijken. In What the Dog Knows vertelt de Amerikaanse journalist Cat Warren in detail hoe ze haar onhandelbare Duitse herder, Solo, opleidt tot een competente kadaverhond, een onmisbare hulp voor de politie bij het opsporen van vermiste, dode daders of slachtoffers.

Fascinerend veel aandacht gaat uit naar wat een speurhond eigenlijk ruikt als hij een dood mens op het spoor is: de geur van menselijke ontbinding. Is die bijvoorbeeld structureel anders dan die van een dier, en ruikt ieder dood mens hetzelfde? Deze vragen blijken het onderwerp van een wetenschappelijk onderzoek dat nog in de kinderschoenen staat: een relatief mysterie. Wat ik vooral onthoud is de zinssnede ‘bepaalde Franse kazen’, waar Warren koeltjes de moleculen van lijkenlucht categoriseert. Ik vind het opzienbarend, maar een te obsceen feit om mijn vriendin mee lastig te vallen en ik loop dagen stilletjes rond met het idee van die kazen, tot ik, aan de hand van de auteur, eenzelfde afstandelijke houding begin aan te nemen ten aanzien van die dood, het object van haar jacht. Na jaren speuren met Solo lijkt Warren iets te hebben overgenomen van de onverschilligheid van de Duitse herder, het unheimische trekt op rond de lijken en wat overblijft is scheikunde, de natuur.

Sigrid Calon

Het effect van What the Dog Knows doet me even denken aan de bijna twintig jaar oude HBO-serie Six Feet Under, over een familie van begrafenisondernemers in Los Angeles. Ook daarin wordt de dood gedemystificeerd door de prozaïsche, dagelijkse omgang met de lijken, die in de kelder van de familie Fischer naakt op stalen tafels liggen, rustig in beeld gebracht. Maar waar Warren zich verre houdt van elke vorm van metafysica of magisch denken, gaat Six Feet Under evenzeer over onze omgang met dood, de bokkensprongen die ons bewustzijn kan maken in confrontatie met zijn fysieke manifestatie: het levenloze lichaam. Rondom het huis van de Fischers – overigens het eerste icoon dat ik herken als wij vanaf het vliegveld Los Angeles binnen rijden, het staat er nog – duiken geregeld spoken op, of pratende lijken. Ook hier willen de doden niet dood blijven.

Langs de weg tellen we, naarmate het bosrijker wordt, steeds meer platgereden dieren. We hebben wasberen gezien, app ik mijn moeder, maar de waarheid is dat we alleen dode wasberen hebben gezien – de gestreepte staarten vaak nog zo prachtig wollig en zacht dat we zouden willen uitstappen om ze te aaien. We zien dode stinkdieren, vossen, edelherten en missen op een haar na een ree, die rustig de weg afloopt als we met piepende remmen tot stilstand zijn gekomen. Het mythologische on the road zijn eist zo zijn tol van de natuur, dat schijnbaar ongenaakbare decor.

Als we hoog in California vlak langs de zee rijden, roept mijn vriendin plotseling dat ik de auto aan de kant moet zetten. Tussen de rotspartijen, een stukje uit de kust heeft ze een walvis gezien, denkt ze. Als we uitstappen en de verte in staren blijkt dat ze gelijk heeft: daar, nog net zichtbaar, zien we een onmiskenbare fontein van zeewater, en daarnaast nog een. Twee walvissen duwen zich om beurten even het water uit, zodat we hun glanzende donkere lijven zien. We juichen. Het is alsof we de walvissen kunnen horen, alsof we het spatwater kunnen voelen; als ik naar mijn vriendin kijk is haar gezicht nat van de tranen.

Er zijn walvissen, lees ik later, die tweehonderd jaar kunnen worden. Ik weet niet of dat ook geldt voor de grijze soort die wij waarschijnlijk zagen, maar ik vermoed dat het iets verklaart van onze vervoering. De walvis, denk ik jammerlijk kort nadat de tranen zijn opgedroogd, moet ergens symbool voor staan, majestueus en bedreigd als hij is. Ik denk aan de posters van Greenpeace en het WNF boven onze kinderbedden in de jaren negentig, het sentiment dat daarbij hoorde: de aarde sterft, kijk maar in de melancholische ogen van deze tijger/pandabeer/walvis.

Maar de walviservaring laat zich niet tekort doen door slordige analyses. Terwijl we op die klif staan is het een moment alsof de walvissen alle tegenstrijdigheden van dit land in elkaar laten verdwijnen. We staan hier in een stervende natuur en hebben ons in tijden niet zo levend gevoeld.

Dat hetzelfde stuk California nog geen week later in lichterlaaie staat, met tientallen menselijke slachtoffers als gevolg, kunnen we alleen maar een vaag soort betekenisvol vinden. Een gigantisch zwaktebod, natuurlijk.

Nina Polak (1986) is schrijver van fictie en non-fictie. Ze debuteerde in 2014 met de roman We zullen niet te pletter slaan en in 2018 verscheen Gebrek is een groot woord, waarvoor ze de BNG Bank Literatuurprijs ontving. Ze is redacteur bij de Correspondent, waar ze schrijft over cultuur en psychiatrie.

Meer van deze auteur