Het begint bij een raamkozijn. Het is zo klein, twee openingen niet langer dan de onderarm van een kind, dat er enkel een hap uit de mensenmassa beneden te zien is. Traag krioelende toeristen. Er is een punt waar de golf de hoogte in gaat, wanneer ze over een brug schuifelen. Plots kijkt een vrouw naar boven. Haar blik blijft hangen aan het raampje en ze heft haar camera om er een foto van te nemen. De jongen die achter haar loopt, kijkt nu ook omhoog.

Het raam is Lucas nog nooit opgevallen, terwijl hij heel goed is in het ontdekken van geheime dingen. Zijn kostbaarste vondst is de kikker aan de stadsschouwburg. Hij heeft zich er altijd goed gevoeld, op het plein, onder het oog van de Papageno, met zijn mysterieuze lach. Later ontdekte hij het bronzen dier op een van de zuilen, ineengedoken tussen de fijne kikkerknieën, de ogen als knoppen op zijn kop, je moest verschrikkelijk goed kijken om het te zien zitten. Lucas had een jaar lang zijn hand op de kikker gelegd, wanneer hij er passeerde, een geheime begroeting. Toen kwamen de broer en zus bij hen wonen, samen met hun vader, de ‘nieuwe liefde’ van Lucas’ moeder, zoals ze hem zelf noemde. Hij toonde hun de Papageno, ze stonden met zijn drieën rond de ranke benen. ‘Hij staat in zijn blootje,’ had de zus beweerd en de broer probeerde om onder de ceintuur te kijken, tastte langs de Papageno’s billen. ‘Er is nog een beeld,’ verklapte Lucas, om indruk te maken, en hij toonde de kikker. De broer greep de bronzen uitstulping met beide handen en rukte uit alle macht. Daarna haalde hij de kauwgum uit zijn mond, kneedde er een rolletje van en plakte het aan de onderkant van de kikker. Lucas had de hysterische lach van de zus nagebootst en ze waren naar huis gewandeld. Maar sindsdien kan hij de Papageno niet meer bekijken zonder zijn blootheid te zien. En hij negeert de kikker, heeft geen zin meer om hem aan te raken.

De dag dat Lucas het raampje ontdekt, heeft de broer onverwacht zijn kamer geïnspecteerd. Lucas keek toe in de deuropening, twijfelend of hij blij of gealarmeerd moest zijn door dit teken van aandacht. De broer had het lichtzwaard gevonden – dit werd onder het bed bewaard voor noodgevallen – en hij was er triomferend mee door de kamer getrokken, terwijl hij riep: ‘I am you father, Luke!’ Daarna had hij het zwaard met volle kracht tegen het bed geknald en was weggehold. Lucas toonde het zwaard aan zijn moeder en deze plooide het plastiek terug. Er bleef een diepe plooi achter, als een gewricht. De nieuwe liefde en de broer werden erbij gehaald, er ontstond een woordenwisseling waarin de broer Lucas ‘slap’ en ‘raar’ noemde en daarna werd het gesprek voortgezet tussen de nieuwe vader en de moeder in de slaapkamer. Toen ze die middag aan tafel zaten, kondigde de vader aan dat ze met zijn drieën naar de Gouden Boomstoet zouden gaan kijken. Het was Lucas niet duidelijk hoe dit met het geknakte zwaard te maken had, maar zijn moeder klonk erg overtuigd: ‘‘t Is een heel schone stoet, ge gaat reuzen zien, en ridders. Der zijn zelfs kamelen.’ ‘Ik heb zitplaatsen voor jullie gereserveerd,’ voegde de liefde eraan toe, ‘hebben jullie wel eens echte kamelen gezien?’ ‘Ga jij mee?’ had Lucas aan zijn moeder gevraagd. ‘Nee, gij gaat de weg tonen.’ ‘Ik weet het niet zijn.’ ‘Toet toet,’ antwoordde ze, ‘‘t is tegenover de Da Vinci, van de crèmetjes.’

Voor ze vertrokken, had de vader de broer en zus toegesproken. ‘Jullie zijn lief voor Lucas,’ zei hij. ‘Lief zijn voor Luke! Lief zijn voor Luke!’ zong de broer, terwijl ze de straat uitliepen.

De Geldmuntstraat is geblokkeerd en ze lopen tussen het volk als door een tunnel. Er is slechts één rij stoelen en wanneer ze hun namen gevonden hebben en neerzitten, krijgt Lucas een uitverkoren gevoel, bungelend met zijn voeten boven de grond. Alsof ze erg bijzondere kinderen zijn. Het is een zomerse, winderige dag, de vlaggen die over de straat zijn gespannen, meppen tegen elkaar en het zonlicht weerkaatst onoverwinnelijk in de ramen van de herenhuizen.

Wanneer het trompetgeschal weerklinkt en de eerste ridders voorbijmarcheren, voelt Lucas zich licht bedrogen. Het is allemaal echt, de maliënkolders, de praalwagen met de prinses, maar er is iets dat hem tegenhoudt erin te geloven. Hoewel hij niet de minste moeite heeft om te schakelen tussen werkelijkheid en de wereld van een boek of een film. Het is hun blik die niet klopt. De nar kijkt verbaasd rond, alsof hij op weekenduitstap is en een paar krijgers hebben angstige ogen, lijken bang te zijn van het publiek, in plaats van omgekeerd. De man in leren tuniek, die onder luid applaus de paardenuitwerpselen opveegt, kijkt stralend naar de drollen die hij in zijn zak doet glijden.

Het pastelkleurige Da Vinci, aan de overkant, doet gouden zaken. De broer en zus kibbelen, ze vragen zich af of ‘lief zijn voor Lucas’ impliceert dat ze hem ook een ijsje moeten geven. Ze tellen het geld en Lucas ontdekt twee in het zwart geklede figuren aan de overkant. Ze vallen op door hun reptielachtige bewegingen, alsof ze zich onder water bevinden. Ze overleggen lang, onder hun kappen door naar de omgeving kijkend. Daarna loopt de ene kerel naar binnen en betaalt tergend traag twee hoorntjes. De andere neemt zijn ijsje aan, met beide handen, als een trofee.

De zus heeft een klasgenoot ontdekt. Ze fluisteren samen, het meisje heeft een gezicht vol sproeten en er steekt een lollystokje uit haar mondhoek. Plots gaat ze voor Lucas staan. ‘Hoe stelt u het, mister Skywalk-er?’ vraagt ze. ‘Goed,’ zegt hij en wordt heel argwanend. Ze rolt de lolly over haar lippen. Daarna tikt ze met haar schoen tegen een stoelpoot, de ondubbelzinnigheid schokt hem. Hij laat zich van de stoel glijden. Het meisje gaat zitten. De broer leunt naar Lucas, die nu rechtstaat tussen hen in, een hand op iedere leuning. ‘Use the force, Luke,’ fluistert hij. Zijn aandacht wordt getrokken door een vloot hofdames. Wanneer hij terug naast zich kijkt, is de jongen verdwenen.

Na lang discussiëren over een geschikte plek om de mescaline te proberen, hebben de studenten besloten dat Brugge de beste optie was. Een bourgeois en onvoorstelbaar saaie stad, weliswaar, maar er was mind-er verkeer dan in Gent, waar ze studeerden. Bovendien waren de ouders van David op reis, wat onge-hoorde perspectieven opende.

Ze zijn vroeg opgestaan. Jean is meteen aan de keukentafel gaan zitten om het poeder te verdelen, hij heeft ergens sherryglaasjes gevonden en gebruikt de plank waarop Davids moeder haar appels schilt. Hij heeft alles uitvoerig bestudeerd en is tot de vaststelling gekomen dat 300 milligram volstaat voor een eerste kennismaking. ‘Huxley nam vier tiende van een gram,’ en hij laat zijn hand rusten op het boek naast zich. Ze toosten en David slaat het glaasje achterover, zich afvragend of deze hele heisa wel nodig is. Daarna ontbi-jten ze, gespannen en een beetje lacherig. Wanneer hij de kruimels weggooit, voelt David de druk in zijn lichaam stijgen. Hij laat zich uiterst voorzichtig op zijn stoel zakken. De ruimte komt hem onwerkelijk stil en bewegingsloos voor. Jean loopt in de keuken rond, zijn gezicht is bleek en met donkere, verbaasde ogen bekijkt hij het servies in de rekken, alsof hij voor de eerste keer borden ziet. ‘Ik voel me niet goed,’ brengt David uit, de dag lijkt als een onmogelijke opdracht voor hem te liggen, ‘het zijn die muren.’ ‘Laat ons naar buiten gaan,’ oppert Jean, ‘ik ben bij je, we doen dit samen.’ Heel langzaam ritsen ze hun zwarte truien dicht en verlaten het huis.

Het licht is van een buitengewone helderheid. Ze stappen langs de Langerei als in een zonbeschenen ma-quette. Het voetpad, de fietsers die voorbijglijden, het perspectief is gewijzigd, maar ze lopen stabiel, hun lichamen weten precies hoe te bewegen. Ze staan stil op de houten brug over de rei en raken niet uit hun woorden van ontroering, van de schoonheid die hen overvalt, het is alsof de wereld zijn details blootlegt, het rimpelende water, het gespetter aan de randen. David kijkt naar de helblauwe lucht, denkt aan de zee en hoort plots het geroep van meeuwen, hij weet niet of hij ze zelf heeft opgeroepen. Aan de overkant van de brug wijst de madonna in haar nis de Oliebaan aan en ze volgen de ellenlange, bakstenen muur. Ze denken aan vooroorlogse industrie en arbeiders, terwijl een klok zacht luidt en de wind door de kastanjebomen en in dezelfde beweging door hun haren waait. Ze naderen de Kruisvest, David ziet de armen van de molen lang-zaam dichterbij komen, wieken, wuiven. En dan bloeit het land open. Weelde. Er is zoveel, het glooiende grasveld, de kinderen die naar beneden rollen in het wollige groen, het geratel van een auto over de kas-seien. De zon die warm op zijn jeans valt.

In de Langestraat blijft Jean bij een bloembak met viooltjes staan, en nu ziet hij het ook; de bloemblaadjes zijn zo verzadigd van kleur dat het blauw zijn richting uitkomt, hoe langer hij kijkt, hoe levendiger het blauw wordt, hoe meer betekenis het krijgt. Ze zuchten allebei, schouder tegen schouder en schrijden verder. Jean ziet er een beetje haveloos uit, in zijn te grote trui, hij heeft pistachenoten uit zijn tas gehaald en ze prutsen tijdens het stappen de schelpjes open, fijn als eekhoorns, ze zullen pistache nog jarenlang associ-ëren met deze dag. Koffie en slagroom, het is pijnlijk om langs de volle terrassen van de Predikherenrei te passeren, David weet dat ze opvallen. Bovendien zien de opkijkende gezichten er misvormd uit, iedereen heeft zijn specifieke deformatie, als karikaturen, het is bijna ondraaglijk. Daarna slaan ze de Groenerei in. De stenen balustrade die hen van het water scheidt, loopt als een weg de verte in, David strijkt er met zijn vingers over tijdens het stappen. Ter hoogte van het theekoepeltje stuit hij op klimopblaadjes en daar schrikt hij een beetje van, van deze plotse wildernis tegen zijn hand. De toef klimop is een wonderlijk complex van vergroeide stengeltjes en blad, spelonken gevuld met spinrag en heel even heeft hij de indruk dat de klimop licht op een neer gaat, ademt. Aan de andere kant van de balustrade glinstert de rei, het water bruin en stil als donker glas.

Wanneer ze langs de Muntpoort de Geldmuntstraat binnenkomen, schrikken ze zich rot door het samengepakte volk. Ze hebben geen weet van een stoet, het lijkt alsof de mensen er voor hen staan. Ze trekken de kappen over hun hoofd, rapen hun moed bijeen om tot bij het ijsjeskraam te raken, verliezen zich vervolgens in gepeins over smaken. Limoncello en bosbessen, tiramisu en panna cotta, David repeteert de namen terwijl hij aanschuift in de rij. Wanneer het zijn beurt is en hij zijn katachtige ogen weerspiegeld ziet in de toonbank, is hij alles vergeten en bestelt ontredderd twee keer vanille en aardbei. Ze lopen opgelucht de poort terug uit. ‘Mmm,’ klinkt het naast hem, ‘mmm’, Jean likt als een kind zijn hoorntje rond en David voelt zo’n genegenheid voor zijn vriend, met zijn blije, gulzige ogen. ‘Laat ons naar het park gaan,’ stelt hij voor, ‘weg van dit volk.’ ‘Welk park?’ En hoewel hij het precies voor zich ziet, de fontein en de grote kiosk, kan David zich de naam niet herinneren. ‘Deze kant uit,’ zegt hij en zo dwalen ze verder, vorstelijk. Deze bleke, versteende stad, denkt David, mijn stad, met zijn torens en fietsende schoolmeisjes en bejaarde dames met hun taaltje zonder medeklinkers.

Nadat hij zijn stoel heeft afgestaan, wurmt Lucas zich langs de toeschouwers en glipt de Sint-Amandstraat in. Nu hij weg is van de broer en zus, voelt hij zich stukken beter en springt afwisselend in en uit het waaierpa-troon van de straatstenen, hij is vrij, de straten zijn weer van hem! Hij laat zijn ogen over de bovenkant van de gevels gaan, een stenen gezicht, een nisje, hij controleert de details alsof hij hun stille wachter is. Hij kent de stad veel beter dan de broer en zus, en ook dat voelt goed.

De Grote Markt zit volgepakt met toeschouwers en terwijl hij langs het Belfort schuifelt, ziet hij een groot gezicht boven de menigte uit steken. Het gezicht heeft een bloedrode mond en wallen onder de ogen, stoïcijns glijdt het over de mensenhoofden. Lucas vindt de reus grappig noch griezelig, dat zijn moeder hem met zoiets heeft gelokt! Hij voelt zich volwassen in deze onverschilligheid en slaat de Breidelstraat in. Hier stikt het van de toeristen, prikkend van bordjes en in puntzakken. Toeristen bewegen zich voort in groepen en op specifieke plekken, weet hij, ze worden aangetrokken door suiker, zijn traag, voorspelbaar en vol-strekt ongevaarlijk – tenzij ze voortgedreven worden door een Bruggeling met omhooggehouden paraplu. Het is prima ze af te schrikken, door voor hun camera te springen, bijvoorbeeld, of voor hun voeten te gaan lopen.

Hij steekt de Burg over, beeldt zich in dat hij een aanloop neemt en over het stadhuis naar boven klimt, zich vasthoudend aan de beelden en baldakijnen. Het is een prima muur om over naar boven te klimmen en in een mum van tijd staat hij op het erkertorentje, uitkijkend over de stad, waarna hij zijn tocht verder kan zet-ten over de daken. Het enige probleem zijn de mensen beneden, ze zouden dit klimmen en springen niet fijn vinden, maar anderzijds, wie kijkt er ooit naar boven? Gegrepen door een plotse uitbundigheid, huppelt hij door de overdekte steeg naar de Vismarkt en zijn denkbeeldige ik springt van het stadhuis tot op een van de zuilen van de markt. Hij houdt van deze plek, van de stenen werkbanken waar iedere woensdagmorgen vis wordt verkocht. Hij gaat er soms heen met zijn grootmoeder, kijkend naar de glinsterende plakken op het ijs, de afschrikwekkende lucht. Ze heeft eens de wacht gehouden terwijl hij achter een zuil was gekro-pen omdat hij zijn plas niet kon ophouden. Hij ziet nog steeds het stroompje urine onder zich door mean-deren, als iets dat hij stiekem achtergelaten heeft en waarvan de geur zich voor altijd zou mengen met die van de vis.

Zijn grootmoeder woont hier vlakbij, naast het park. Haar gezicht als ze hem onverwacht voor de deur zal aantreffen! Ze zal zijn naam uitroepen, hem binnen nemen, hij zal haar vertellen wat er gebeurd is. Vrolijk begroet hij zijn plasplekje en merkt dan dat hij een omweg zal moeten nemen; de Dijver is afgesloten voor de stoet. Hij loopt naar rechts, perst zich tussen de omheining en komt terecht in een straat die hij zich niet herinnert, met bobbelige kasseien. Er is niemand te zien. Hij denkt even na en trekt een stuk schors van een vervellende kastanje. De volgende steeg is nog stiller, de rust valt over hem als een gordijn. Oplettend zet hij zijn sandalen in de vlakken zonlicht, hij hoort bestek tegen borden, ergens zitten mensen te eten met open raam. Hij controleert de bovenkant van de huizen. Er is weinig bijzonders te ontdekken hier, maar het is ook interessant om binnen te kijken, naar de welvingen van de plafonds, zich in te beelden dat hij hier woont, met zijn moeder, in zo’n rustig, wit interieur. Aan het einde van de straat keert hij terug, hier is hij nog nooit geweest. Een rooster blaast lucht van oude kroketten in zijn gezicht en plots staat hij terug op de Dijver – is dit wel de Dijver? Hij snapt het niet, het ingekapselde geluid van de bootjes beneden op het wa-ter, het lijkt familiair. Er passeert een paardenkoets, klepperend tegen de kasseien en hij slaat samen met de koets links af, waar hij in een grote tuin terechtkomt. Hier begint hij in paniek te raken. Ook deze plaats komt hem bekend voor, de vier standbeelden, skeletten op paarden, hij is hier zeker al geweest, maar kan de punten niet met elkaar verbinden. Dit is een broedplaats voor toeristen, ze zwermen met hun camera’s rond, hun schoenen knerpend op het grind. Hij ziet hoe een moeder haar zoon op schoot neemt voor een foto en wordt plots heel verdrietig, een verdriet zonder remedie. Zouden ze ongerust worden thuis? Hij laat zich meevoeren over de brug achter in de tuin. Voor hem stapt een vrouw met een zwart-witte jurk, ze heeft iets dat hem aan zijn moeder doet denken, aan dat geliefde silhouet. En wanneer ze stilstaat om naar boven te kijken, ziet hij het raam.

Nadat Mary de foto heeft genomen, probeert ze haar man terug te vinden. Hij heeft het raampje niet gezien, zoals hij wel meer dingen niet ziet. Of op zijn minst andere dingen ziet dan zij, een vaststelling die ze heeft gedaan toen ze hun huwelijksreis begonnen en die haar in de war brengt – ze is gewend bewondering voor hem te voelen. Europa is anders dan verwacht, het is compacter, vuiler, onverschilliger, de eerste dag werd ze overspoeld door de geur van uitlaatgassen en duivenstront, de ongelijke straten. Gelukkig heeft haar man de hotels en tickets op voorhand geregeld, Brugge is maar een korte stop, deze avond zullen ze al-weer in Brussel zijn en morgenmiddag in Parijs. Heimelijk verlangt ze ernaar terug in Philadelphia te komen en om zich te installeren in hun nieuwe loft. Ze combineert in gedachten de stoffen die ze heeft besteld voor de gordijnen met de kleur van het behang.

Ze vindt hem aan de uitgang van het park, met twee wafels in boterpapier. De plotse luwte als ze de poort uitlopen, weg van de andere toeristen. Trompetten in de verte. Haar man smakt met open mond, het deeg is warm en mierzoet – eigenlijk heeft ze geen honger. Wanneer ze het papier in haar handpalm tot een prop perst, voelt ze lusteloosheid in haar lichaam dalen als stroop. In haar herinnering aan die dag zal er een verbinding bestaan tussen het onopgemerkte raampje en deze plakkerigheid. ‘Laten we een plek zoeken om even te zitten,’ zegt ze, haar jurk gladstrijkend. De straat is verlaten, afgezien van een jongen, die achter hen loopt. Ze heeft de indruk dat hij gehuild heeft. Zou hij zijn ouders kwijt zijn?

Ze komen aan een lange muur met een poort, ‘Godshuis De Meulenaere 17^de^ eeuw’ staat erboven in zwarte letters. Aarzelend betreden ze de binnenkoer. Stilte. De opgeschorte tijd van een wachtkamer. De man heeft zijn camera in aanslag, maar Mary beweegt discreet langs de huisjes, alsof ze iets kan verstoren. De tuin in het midden is onderverdeeld in percelen, doorsneden door hegjes en paadjes, helemaal achterin staat een kapel, spierwit als de huizen. Op de bank voor de kapel zitten twee in het zwart geklede jonge mannen. Verder is er niemand. ‘Laten we even blijven,’ zegt Mary die voelt dat haar man alweer verder wil, en ze wijst naar de bank in het midden van de tuin. Hij ploft naast haar, zucht in de augustuszon. ‘Heb jij soms iets met begijnen?’ vraagt hij. Ze hebben het woord in hun gids gelezen, toen ze op weg naar het centrum door het Prinselijk Begijnhof liepen. Ze opent de rugzak, haalt er de gids en een sjaaltje uit, dat ze over haar hoofd drapeert. ‘Daar is die jongen weer,’ merkt de man op.

Betoverd wandelt Lucas langs de godshuizen. Alles is zo klein dat hij zich in een andere verhouding ziet tot zijn omgeving. Hij voelt zich hier al wonen met zijn moeder, omringd door andere moeders en grootmoeders, de deurtjes en luikjes zien er volstrekt veilig uit, hij kan groenten kweken in hun perceel en water voor haar pompen. Hij loopt de kapel binnen, het is er killig, het licht valt door stoffige vensters. Terug buiten herkent hij de studenten op de bank. Ze knikken hem toe vanonder hun kappen. Het lijken wel jedi’s. Hij gaat aan het andere uiteinde van de bank zitten en wordt heel rustig, bij deze mensen die hem opmerken en met rust laten. De tuin rondspeurend beeldt hij zich in dat er een onzichtbare gemeenschap van vrouwen over hen waakt, toekijkend vanachter de ramen.

Door het ijs is de werking van de mescaline afgenomen en David voelt zich weelderig landen. Deze gekloofde tuin. Hij ademt de ruimte in, de gewijde stilte. Het geklepper van hoeven dat aanzwelt en wegsterft, de stad beweegt zich om de godshuizen heen. De varens in de dakgoten rillen in de zon, en plots koppelen de elementen zich los en voelt hij de geschiedenis onder de stenen aan zijn voeten, de nonnen achter de gevels van de huizen, alsof ze ieder moment naar buiten kunnen komen. Zou hij het ook voelen? vraagt hij zich af en kijkt naast zich. Jean staart gebiologeerd naar het koppel verderop. ‘Zie je dat?’ fluistert hij. David twijfelt eerst, concentreert zich, het lijkt alsof daar een non zit. Met een kapje, naast haar besch-ermheer. Nu weet hij het zeker, daar zit een zuster, een opgesloten vrouw.

Mary steekt de gids terug weg. ‘Het waren arme vrouwen en weduwen die hier woonden,’ zegt ze, ‘geen begijnen.’ ‘En die kapel dan?’ ‘Daar moesten ze bidden voor de eigenaars van de huizen. Hier woonden vierentwintig vrouwen samen.’ Hij lijkt onaangedaan. ‘Bidden voor hun weldoener,’ herhaalt ze, alsof de man het niet goed begrijpt, ‘wat een kwelling.’ ‘Er werd voor hen gezorgd,’ hij vouwt zijn zonnebril op. ‘Maar het zijn altijd vrouwen,’ antwoordt Mary, ‘het zijn altijd vrouwen die zo leven.’ ‘Vrouwen willen een plek om te blijven, een nest.’ Dit kan niet waar zijn, denkt ze. Ze heeft nog nooit misprijzen voor haar man gevoeld, de diepte van de emotie schokt haar. ‘Mary, waar wind je je zo over op? Deze vrouwen kregen alles wat ze nodig hadden.’ Ze staart naar de kapel voor zich, weet niet wat te zeggen.

Lucas kijkt naar het koppel aan de overkant, hij herkent de situatie maar al te goed, de blikken en monden. Waarom zijn vrouwen toch altijd samen met mannen, denkt hij, het is onbegrijpelijk, waarvoor hebben ze hen nodig? Hij gaat rechtstaan, voelt een enorme behoefte zich aan de studenten toe te vertrouwen. ‘Ben je verdwaald?’ probeert Jean. ‘Ja,’ zegt Lucas, ‘ik moet naar den Botanieken Hof.’ Het woord, en vooral het dialect, brengt David in vervoering. ‘Dat is het park waar ik het over had, het Astridpark,’ verduidelijkt hij aan Jean, ‘het is hier vlakbij.’ ‘Woon je daar?’ vragen de studenten terwijl ze achter hem aan langs de huisjes lopen. ‘Mijn oma woont daar.’ David heeft zin om zijn arm over Lucas’ schouder te leggen, hij doet het niet, hij wil hem niet afschrikken.

Ze wandelen door de poort naar buiten. De straten vullen zich met mensen die van de stoet komen, slen-terend en rumoerig, plannen makend voor het eten. Er komt geen einde aan deze schitterende dag, denkt David. En Mary zegt bij zichzelf: dat is het, die ene kerel is zijn broer en ze zal gerustgesteld zijn en de jongen vergeten.

Aan het einde van de herfst ontvangt een psycholoog in Philadelphia een vrouw. Ze wil spreken over haar huwelijksproblemen. Op zijn vraag hoe het allemaal begonnen is, kan ze eerst geen antwoord geven. ‘Steek maar gewoon van wal,’ zegt hij, ‘laat het maar los.’ Mary zwijgt, zoekend naar een aanknooppunt, naar het eerste zaadje. Ze vertelt over een klein, gotisch raam. middeleeuwse straten en kerkklokken. Een oude kapel. Een stoet met ridders. De psycholoog is even uit het lood geslagen. Daarna neemt hij zijn notitieschrift. ‘Leeft in een kostuumfilm,’ schrijft hij op.

Hannah Roels (1984) studeerde Romaanse talen en literatuurwetenschap. Ze gaf een paar jaar Frans aan migranten in Brussel en volgde het schrijfatelier van Els Moors. In 2017 verscheen haar debuutroman Het portret. Ze werd geselecteerd voor CELA Europe in 2019. Haar korte verhalen worden gepubliceerd in De Gids en DW B. Op dit moment werkt ze aan een nieuwe roman.

Meer van deze auteur