Yusuf zit aan tafel en hoort stemmen. Hij weet niet van wie, maar heeft vermoedens en — wat hij misschien alleen zo als halve mijmering kan toegeven — angsten, die hij probeert bolvormig te maken in plaats van ze als de pieken van een inwendige seismograaf door zijn lichaam te laten gaan. Hij houdt vast aan het koffiedrinken, ook al is hij als enige over. Hij kijkt alleen niet meer de tuin in waar eerst een vijgenboom stond die hem dierbaar was, niet alleen om de schoonheid ervan, de oogst, maar om de aanwezigheid van die boom gedurende misschien wel drie of vier generaties die zo, net als hij, uit het raam hebben gekeken, in de schaduw ervan hebben gezeten. Hij kijkt niet meer uit het raam want de sierlijke boom is, samen met de rest van de tuin, de andere fruitbomen, de kleine fontein, het terras, verwoest. Voor het geval hij — de mens is een gewoontedier — toch uit het raam zou willen kijken, heeft hij een paneel voor het raam getimmerd.
Maar zie, dit ritueel houdt, vermoeid, wel stand. De koffie drinkt hij voortaan zwart, zonder suiker of iets erbij. Hij zit aan tafel, drinkt koffie, scrolt door zijn telefoon.

Wanneer die stemmen precies begonnen, weet hij niet, maar sommige dagen schijnt het hem toe dat er niets anders van de onmiddellijk waar neembare realiteit is dan de stemmen, alsof er plots een kelder onder het huis is gegraven waarin nieuwe buren hun intrek hebben genomen. Andere dagen vertrouwt hij zijn waarneming niet meer, zijn de stemmen het teken dat hij de wereld niet meer herkent. Om die verstrooiing tegen te gaan probeert hij een patroon te tekenen. Naast zijn koffie, in het smalle glas, heeft hij een blocnote met blauw geruit wit papier en in plaats van zijn telefoon houdt hij een Bic-pen vast, die hij, als hij er niet mee schrijft, aan en uit klikt. Dit doet hij in eerste instantie alleen ‘s ochtends — maar sommige ochtenden hoort hij niets, alsof het slechts een droom was, kwade hallucinaties die hij zich nu weer voor de geest probeert te halen. Andere ochtenden hoort hij wel degelijk stemmen, vanonder de vloer waar de servieskast staat bijvoorbeeld, met daarin slechts nog wat paperassen, geen servies meer, want dat trilde te hard, of ging aan diggelen. Tot nu toe heeft hij geen woorden weten te ontrafelen, slechts stemgeluiden, intonaties. Hoge tonen van gehuil en de grillige frequentie van geschreeuw komen hem minder erg voor dan wanneer al het ondergrondse samen lijkt te zweren in een gefluister. Tientallen, misschien wel honderden woorden lijken er te worden gepreveld zonder dat hij er met zijn pijnlijk gespitste oren — het geluid van zijn eigen adem een stoorzender — ook maar iets van betekenis in kan ontwaren. Na een tijd besluit hij ook in de middag te noteren, daarna in de avond, totdat hij ook de nachten wakker blijft.
Op een dag hoort hij heel duidelijk een stem die zegt dat het aan zee zo’n mooie dag is. Ja, denkt hij, aan zee, en hij voelt het water, hoort het ruisen — hoe wonderlijk is de tijd dat hij zo’n dag van lang geleden nu zo dicht bij hem duwt, zo dichtbij dat hij er haast weer in zou kunnen stappen, in dat moment. Daarna gaat de stem over op alledaagse zaken, aan zee had hij langer willen blijven. De boodschappen? Melk, thee, koffie, chocola. Is het zijn moeder, zijn vrouw, zijn zus, zijn tante, zijn nicht, zijn buurvrouw? Ze zijn allemaal aanwezig in wat toch een enkele stem lijkt, maar zo helder als een koor dat geen repetitie meer behoeft. Hij vergeet te noteren en bij dat besef overvalt hem paniek. Hij wordt wakker en hoort niets. Het koor is weg, de pagina leeg. Hij noteert toch, volgens een systeem dat hij de afgelopen weken heeft geperfectioneerd, zodat de lezer ervan moeite zal moeten doen het te ontcijferen — mocht het in verkeerde handen vallen, dan draagt het meerdere betekenissen in zich. Al is ambivalentie ook een gegronde reden voor het regime je te laten verdwijnen. Daarom heeft hij de meerduidigheid ondervangen met frivoliteit: de patronen van de stemmen, welke stemmen, hoeveel, op welk tijdstip, in welke hoek van het huis, zijn verwerkt in het spel galgje. De galg is op elke bladzijde in een andere staat van voltooiing, slechts enkele malen is hij te zien, de gehangene.
Met het verstrijken van de dagen zijn er steeds meer details waaraan Yusuf denkt. Ook iemand die nooit in dit huis, deze tuin is geweest, moet de code kunnen ontcijferen. Daarom maakt hij een kaart van het huis, een geometrische miniatuur. De kunde zit nog altijd in zijn vingers, die toveren met gemak, soms zelfs met plezier, de servieskast om tot een symmetrisch bloemblad, de tafel een volledige bloem, de lijnen daartussen strakke ranken. Dan is het de beurt aan de tuin, want het is de tuin die dit huis van de andere in de buurt onderscheidt. Hij weet dat hij ‘s nachts een kijkje zou moeten nemen, buiten, maar het idee van de stomp, alles wat rest van de boom, onder de sterrenhemel, dat lijkt hem onoverkomelijk, hij is te oud, hoewel hij, als de omstandigheden anders waren geweest, nog zeker de leeftijd had een gezin te kunnen stichten, maar voor die aanblik is hij te oud, en hij zou oplossen alsof hij van stof was. En doodgaan kan hij niet, niet voordat zijn werk voltooid is, hij is overtuigd van zijn werk, van zijn ontdekking, zijn getuigenis. Hij leeft in de hoop dat er iemand zal zijn voor wie zijn notities evident zijn, zijn tekeningen geen kunst maar bewijsmateriaal.
Dus gaat hij, Yusuf Ramazan, zoon van Basil, zoon van Alima, in het volle, vijandelijke, ochtendlicht de tuin in. De gebarricadeerde deur heeft hij losgewrikt, de sneetjes en splinters deren hem niet. Hij voelt een opwinding alsof de nieuwe tijd toch nog is aangebroken, de doden ten spijt.
Het zicht van de verminkte boom doet hem, zoals hij al verwachtte, pijn. Maar kijk, daar is ze, de ruïne, van het paradijs.

In het centrum van een westerse hoofdstad zit Yusuf op een terras, de mensen met parfum op hebben geen idee van zijn tocht. Dat maakt hem niet boos, nee, het stelt hem gerust, die onverschilligheid, die mooie kleding. Witte, gesteven blouses, gekapte haren, getrimde nagels. Is hij deel hiervan, Yusuf zoon van Basil? Drinkt hij zijn koffie als een stedeling? Uit gewoonte laat hij de suiker liggen. Sommige grenzen, eenmaal overschreden, kun je nu eenmaal niet meer terug overgaan. Wat een lawaai, aan dit terras, de auto’s, de volle bomen, de kinderen op hun stepjes, de bedremmelde toeristen. Maar dat is voor hem een vermakelijk schouwspel, hij hoort bij die anderen, dat weet hij ook wel, die anderen die elkaar vermoeid wel of niet aankijken, die van elkaar vijanden maken. Wat zou het! Hij zwaait in gedachte zijn hand omhoog maar de jaren van eenzaamheid hebben al zijn expressies teruggebracht tot wat in een walnoot zou passen. Uiteraard een magische walnoot, en nu hij zich ervan bewust is, doemt ook de mogelijkheid op dat de walnoot zich zou openen. En dan? Aan zijn littekens, zijn gewrichten, zijn stramme handen voelt hij dat hij waarschijnlijk niet meer opgewassen is tegen zulke magie en zich tevreden moet stellen met deze alledaagse geneugten. Alledaags! Ach wat zou het! Deze nieuwe stad daarentegen is tevreden als een vaak geknuffeld kind.
Hij heeft wat euro’s in de zak van zijn jasje en bestelt nog een koffie, eten doet hij spaarzaam en ongezien. Omdat hij een man van gewoonten is, heeft hij ook hier een nieuwe routine. Hij neemt de metro, met twee keer overstappen, vanuit het slaperige stadje waarin ze hem geplaatst hebben, hier naar het metrostation Van de Kunsten, dat hij uiteraard uitzocht op naam, op de papieren kaart die hij kreeg van de instantie aan wie hij was overgeleverd. Vervolgens liep hij elke dag een andere route, probeerde cafés uit voor koffie, totdat bij dit café, dit terras, hem alles zeer wel beviel. De koffie niet zo duur als bij de andere, het personeel onverschillig, weinig vaste klanten, voor zover hij kon inschatten, veel doorloop van toevallige passanten. Hij zat hier net zo ongezien als aan zijn eigen keukentafel, in het dichtgetimmerde huis, in de binnenzak van zijn jasje zijn blocnote.
Zo verlopen de dagen voor Yusuf. Wanneer het te koud wordt, verkast hij naar een tafeltje vlak bij de deur, waar ze een hittelamp boven hebben gehangen. Hij heeft, zoals ze van hem verwachtten, werk gezocht en soms gevonden. Geen werk waar hij als jongeling naar uit zou hebben gekeken, maar het doet er niet toe want zijn tekeningen, al tekent hij sinds zijn overtocht niet meer, beschouwt hij als zijn echte werk. De dagen dat hij werkt, kan hij niet naar het café.

De jaren gaan voorbij en ook al volgt hij iedere dag het nieuws, het regime, ver weg, houdt stand. Gerechtigheid zal komen en zijn bijdrage daaraan houdt hij nog altijd in zijn binnenzak. Dan denkt hij aan een kind, dat misschien de val van het regime nog mee zou kunnen maken, maar alles wat hij heeft, heeft hij reeds in zijn tekeningen gestopt. Toch, nu zijn tred manker wordt, begint hij zich zorgen te maken om zijn nalatenschap en beseft hij dat hij zelfs tegen het cafépersoneel nooit een heel woord heeft gesproken.

Op de laatste dag van het leven van Yusuf Ramazan, zoon van Basil, zoon van Alima, schijnt de zon fel, maar Yusuf heeft de zon maar even gezien voordat hij afdaalt naar de metro. Hij zit op een stoeltje met niemand tegenover zich en hoewel het buiten fris is, en hijzelf nooit te warm gekleed is, eerder te koud, grijpt hij naar een zakdoek om het zweet van zijn voorhoofd te deppen. Hij beseft wat er gebeurt, dat hij om hulp zou moeten vragen, een defibrillator wellicht, die zou hij nog aan kunnen wijzen, maar voordat hij dat kan doen, hoort hij het koor van lang geleden. Ah, zijn moeder en haar zussen, zijn eigen zus, zijn nichten en ook zijn vrouw, nooit een dag ouder geworden. Aan zee is het een schitterende dag, de golven raken het land aan, maar weten waar ze thuis­horen. In de schaduw van de boom voer ik je een abrikoos. Een abrikoos? Ze bedoelen een vijg, maar hij is het woord kwijt. De thee is zoet van suiker. De keuze tussen het koor en de defibrillator — zijn Frans is nooit perfect geworden — is eenvoudig. De walnoot opent zich niet meer, denkt hij. Wat doet het ertoe? Een vijgenboom met open­gebarsten vruchten, insecten. Maar zijn blocnote, zijn blocnote. Zijn de mensen gestorven, daar onder de grond, wint het regime? Hij hoort hun stemmen, dit is wat ons is overkomen, wat ons is aangedaan, en niemand zal het geloven, in het daglicht vergaan we, als de door luizen aangevreten bladzijdes van een roman die na jaren weer eens wordt opengeslagen.
Zijn vrouw: Yusuf, ook je vader is hier, zonder handen en voeten, zie je die bloederige stompen?
Maar wel met een tong die zegt: Vertel het ze. De toegetakelde boom.
Hij kijkt rond, verlangt naar het daglicht, de tunnel, de bedrading schiet voorbij. En zo blijkt zijn hele leven een trechter te zijn geweest, en moet hij in het smalst van de tuit een beslissing nemen over zijn levenswerk. Hij focust zijn blik op een gezicht dat hem vreemd lijkt, zo vreemd als dat van hemzelf moet zijn geweest, al die jaren geleden. Een vlucht wil hij het niet noemen, ook al is dat het. Had hij meer rechtdoorzee moeten zijn? De dingen durven te benoemen? In het gezicht van de jonge vrouw ziet hij nu verontrusting, maar ook aandacht. Hij haalt zijn blocnote tevoorschijn, reikt die de onbekende vrouw aan, en zegt, in zijn eigen taal, zijn laatste woorden. ¶

Fabienne Rachmadiev (1985) schrijft essays en fictie. Over kunst schrijft ze voor o.a. De Groene Amsterdammer, Metropolis M en De Witte Raaf.

Meer van deze auteur