Redactioneel
Jules Séeberger, Rue de l’Abreuvoir. Foto genomen vanuit de Rue des Saules, op de hoek van de Rue Cortot uit de serie Le vieux Montmartre, 27 februari 1904. Collectie Musée Carnavalet — Histoire de Paris, CCØ Paris Musées
Ik doe even alsof ik niks weet. (En, in alle eerlijkheid, hoe ver bezijden de waarheid is dat?) Wat valt er te zien? Van sneeuw geen spoor, maar het moet winter zijn. De bomen zijn kaal en de lucht is grijs. Het gesloten wolkendek filtert het licht en maakt schaduwen als zachte vegen op het plaveisel. Het is zo’n dag waarop de weersomstandigheden weinig doen voelen, afgezien van een vaag besef dat betere tijden heel ver weg zijn. Zo’n dag waarvan er meer en meer lijken te zijn.
Het huis rechts steekt als de voorsteven van een schip het beeld in. Er is een foto van de Nederlandse fotograaf Hans Aarsman die de kijker op dezelfde manier even doet twijfelen over de verhoudingen. In dat beeld zitten er helemaal vooraan op de boeg van een schip op een werf drie mannen uit te kijken over een landschap dat verdwijnt in de mist. Op dit tableau vivant zijn de figuren gelijkmatiger over de ruimte verdeeld. Is het gek dat ik even aan de Canadese kunstenaar Jeff Wall dacht? Maar de verstilling in diens werk is toch eerder gevangen dynamiek, en hier is iets anders aan de hand. Deze mensen staan stil en ze kijken, op een enkele uitzondering na, naar de fotograaf. Niet bewegen was ooit het allerbelangrijkste. Alleen het kind in het zwarte capeje lijkt met zijn of haar gedachten elders te zijn.
Dat het een oude foto is, is duidelijk. Maar waarom is dat zo evident? Het zijn die mensen natuurlijk, negentiende-eeuws ingepakt als ze zijn. Maar wat als zij niet op het beeld hadden gestaan, wat was er dan nog overgebleven van die zekerheid? Ik had niets kunnen aanwijzen waardoor ik de foto zonder twijfel aan het begin van de twintigste eeuw had kunnen situeren — en zijn er geen Noord-Franse provinciesteden denkbaar waar ergens in een buitenwijk één straat er nog precies zo bij ligt? Zelfs die lantaarnpaal, ergens zou er toch een plek kunnen zijn waar ze zo’n ding eerst zijn vergeten en daarna zijn gaan koesteren? Nee, we menen dat dit lang geleden is omdat we uiteindelijk niet kunnen geloven dat er plekken zijn waar honderd verstreken jaren geen enkel spoor hebben achtergelaten. Dat je zoveel zou zien, zonder iets te zien. Nog geen elektriciteitskastje aan een muur of wat in onbruik geraakte telefoonbedrading.
De foto is gemaakt vanaf de Rue Cortot. Dat staat op die muur rechts. En de straat die we in kijken is de Rue de l’Abreuvoir. Maar ik weet meer dan wat er van het beeld af te leiden is. De foto is gemaakt op 27 februari 1904. Een zaterdag waarop er, zo lijkt het, niet heel veel noemenswaardigs op de wereld gebeurde. (Het archief van The New York Times staat om redenen die niet gerelateerd zijn aan dit schrijven al enige tijd geopend in een apart venster op mijn computer. De krant maakt die dag melding van een lynchpartij die maar ternauwernood kon worden voorkomen. In Paterson, New Jersey, hield een groep vrouwen het hoofd koel toen een woedende meute een man, die met een scheermes een conducteur had toegetakeld nadat deze hem onheus had bejegend, voor een aanstormende trein wilde werpen. Maar ik dwaal af, ik durf met enige zekerheid te stellen dat het nieuws van die bijna-gebeurtenis de mensen op deze foto nooit heeft bereikt.)
Wie nu via Google Street View naar hetzelfde kruispunt gaat, ziet dat er in werkelijkheid van dit straatbeeld maar weinig bewaard is gebleven. Het verbaast niet dat de muur links nog altijd staat, en ook het hoekhuis achter het kindje in de cape is nog gemakkelijk herkenbaar. Er is tegenwoordig een restaurant in gevestigd: La Maison Rose. Inderdaad, een huis dat volledig roze is geverfd. Ik kan me niet voorstellen dat dat de kleur is die ook achter het gebroken wit op deze foto schuilgaat. Ook het twee verdiepingen tellende gebouwtje een klein stuk verderop is nog vaag herkenbaar, al is het grotendeels opgeslokt door nieuwere huizen. Op de muur hangt tegenwoordig een plaquette, waarop melding wordt gemaakt van het feit dat Henry Lachouque, geschiedschrijver van Napoleon en de Grande Armée, ooit op dat adres woonde. Erboven is een zonnewijzer met een inscriptie bevestigd: QUAND TU SONNERAS, JE CHANTERAY.
Het is druk op straat. Drommen toeristen staan over hun gids gebogen, ze zullen op weg zijn van of naar de basiliek die hier niet ver vandaan, op de heuvel waaraan de wijk zijn naam ontleent, boven Montmartre uittorent. Maar doe één stap opzij en de mensen en de bedrijvigheid verdwijnen. Het restaurant is gesloten en de straat is grotendeels verlaten. Je bent van het ene op het andere moment in een beeld uit 2021 beland. Een kluwen van deelscooters getuigt van de toeristen die in de coronajaren noodgedwongen wegbleven.
Je kunt door meer foto’s uit het anderhalve decennium ervoor klikken en zien hoe de klassieke belettering op het restaurant andere vormen aanneemt, hoe het terras de stoepen overneemt en daarna weer wordt teruggedrongen. Hoe de regels weer wat worden versoepeld als de toeristen na de pandemie voorzichtig terugkeren. Dat er een parkeerplek wordt opgeofferd voor de plotseling opgedoken deelscooters. Dat dat er steeds meer worden, in steeds bontere kleuren, hoe ze steeds achtelozer lijken te worden achtergelaten en dat er op den duur één aanbieder overblijft. In dat verlies van die veelkleurigheid en in die toename van de rotzooi zit volgens mij, niet eens zo heel diep, een metafoor verscholen. Maar ik heb geen zin om hem uit te graven.
Jules, Henri & Louis Séeberger, Trap van het plantsoen naar het oostelijk terras uit de serie Le Jardin du Luxembourg, september 1906. Collectie Musée Carnavalet — Histoire de Paris, CCØ Paris Musées
Negenennegentig jaar en een maand nadat deze foto is gemaakt stond ik daar, op diezelfde plek. Het was eind oktober en het witte gruis van de paden en lanen in het park was al bezaaid met bladeren, maar in mijn herinnering had de zomer nog altijd niet definitief afscheid willen nemen van de stad, en hoewel de meeste mensen hun jassen bij het naar buiten gaan al hadden dichtgeritst, waren er toch ook die in de zon waren gaan zitten en, terwijl ze bijvoorbeeld een sigaretje rookten, een tijdschrift lazen of zulke genoeglijke bezigheden combineerden, hun schoenen hadden uitgedaan. Er was in die bijna eeuw die zich had voltrokken, zo schijnt het me nu toe, niet zo heel veel veranderd. De stoelen waren niet langer van hout. En de mode had natuurlijk een aantal onvermoede afslagen genomen, al herinner ik me één familie die in dit beeld niet had misstaan. Maar wat de mensen deden, was zo op het eerste gezicht toch min of meer hetzelfde gebleven. Kinderen renden achter elkaar aan of speelden met bootjes in de grote vijver voor het paleis. Au pairs van over de hele wereld duwden kinderwagens voor zich uit. Ouden van dagen lazen de krant of deden, met het boek dat ze van huis hadden meegenomen nog open in hun schoot, een dutje. Een enkeling at een ijsje, terwijl anderen bij de noordelijke ingang van het park een zakje geroosterde kastanjes hadden gekocht van een man die daar van ‘s ochtends vroeg tot ‘s avonds laat onvermoeibaar zijn waar aanprees. Het moet, besef ik nu, op dat kortstondige historische moment zijn geweest dat vrijwel iedereen een telefoon op zak had, maar niemand ooit een dwingende reden om het apparaat tevoorschijn te halen.
In mijn tas zat een tweeogige middenformaatcamera, een goedkope Japanse imitatie van de Rolleiflex die ik eigenlijk begeerde maar die ik me niet kon veroorloven. Ik was zonder iemand van mijn plan te verwittigen in een trein naar Parijs gestapt. Op de een of andere manier had ik begrepen dat je geacht werd dat op een gegeven moment te doen, als je tenminste voornemens was om iets van het leven te maken.
Waar ik naar op zoek was, was, zoals altijd, een gevoel voor de werkelijke verhoudingen. Grip op hoe klein het eigen bestaan is en hoe groot de wereld waarin dat bestaan zich ontvouwt. Het kan een overweldigend gevoel zijn, dat besef van die werkelijke verhoudingen. Je bent maar één treinreis richting het onbekende verwijderd van die duizelingen, van een plotselinge overdaad aan zuurstof in een plotselinge overdaad aan wereld. Maar misschien was ik meer dan dat ook op zoek naar bevestiging van iets wat ik al langer vermoedde: dat ik iemand was die goed alleen kon zijn. Dat ik op die momenten het fluisteren van de wereld zelf begon te horen.
De dag loopt op zijn einde en er vallen lange schaduwen het beeld in. Rechts een dunne boom. Ik dacht eerst dat die schaduw daar links ook een boom moest zijn, maar het lijkt me sterk dat er op die plek in het park, bij de vijver, ooit een grote boom heeft gestaan. Het moet een mens in een lange mantel zijn. Daartussenin een camera op een statief en het silhouet van de fotograaf. Het is een van de broers Séeberger, wier fotostudio decennialang een begrip was in Parijs. Ik weet niet wie van de drie broers het was: Jules, Louis of Henri, maar ik weet dat ook ik daar die schaduw was, negenennegentig jaar en een maand later.
Jules Séeberger, Matrassenmakers onder de Pont Notre-Dame uit de serie Les berges de la Seine, 9 december 1903. Collectie Musée Carnavalet — Histoire de Paris, CCØ Paris Musées
Ik weet niet wat de machine die de man bedient precies doet, maar ik denk dat hij de wol aan het kammen is. ‘Kaarden’, is dat het woord dat ik zoek? Hij en de vrouw zijn matelassiers (matrassenmakers). Dit alles staat zo ver van mijn eigen leven af, ik merk dat ik niks met zekerheid durf te zeggen. Maar de foto is op 9 december 1903 gemaakt onder de Pont Notre-Dame in Parijs, en daar ben ik weleens de Seine overgestoken.
Een gemeentelijke commissie besloot aan het begin van de twintigste eeuw een reeks fotowedstrijden te organiseren waarbij amateurs zouden worden opgeroepen om bepaalde stadsdelen vast te leggen of op een andere manier specifieke thema’s uit te lichten. Dit beeld van twee mensen die onder een brug hun brood verdienden werd door Jules Séeberger ingestuurd tijdens de eerste editie van die competities. Het idee was om amateurs de stad te laten fotograferen die op de een of andere manier op het punt stond te verdwijnen. Helaas waren de wedstrijden geen onverdeeld succes. Vanaf de eerste editie werd er geklaagd over een gebrek aan inzendingen en over de wisselvallige kwaliteit van wat er was ingezonden. Al na een paar jaar was er van het aanvankelijke enthousiasme weinig over en werden de wedstrijden zelf prijsgegeven aan de vergankelijkheid.
Niet zo heel lang geleden werd tijdens een renovatie van het Musée Carnavalet, waar de geschiedenis van Parijs centraal staat, op een zolder een grote verzameling ingezonden foto’s teruggevonden. Het betrof een vijftigtal afdrukken, met veel zorg ingepakt, van beelden die waren vervaardigd door de gebroeders Séeberger, op dat moment nog vooral enthousiaste amateurs.
In een van de begeleidende teksten in de nu door het museum vervaardigde catalogus wordt beschreven hoe vooral de beelden die Jules Séeberger maakte in Montmartre — ’het oude Montmartre’ vastleggen was een van opdrachten tijdens de tweede editie van de competitie —, tot discussie leidden. Dat hij niet alleen de buurt had vastgelegd, maar ook zover was gegaan om mensen te laten poseren verhoogde hun waarde, zo was de gedachte. Maar, zo merkt de curator fijntjes op, wie waren die mensen? Woonden die elegante vrouwen werkelijk in die achterbuurt? En die ene figuur, leek die niet verdacht veel op de broer van de fotograaf? De grens tussen documentatie en creatie is poreus — vooral wanneer een fotograaf er esthetische ambities op na houdt. En dat gold voor Jules Séeberger zeker. Het zat sommigen van zijn mededeelnemers niet lekker. Bekoorlijk natuurlijk, die mist en dat dramatische tegenlicht, maar was er, zodra je daarnaar op zoek ging, nog wel sprake van een zuiver documenteren? Het zijn de meest onbeduidende momenten, momenten als deze die volledig toevallig zijn overgeleverd, die je kunnen doen beseffen dat, hoezeer de tijden ook mogen veranderen, het gekibbel en gekissebis dat voortkomt uit onze onuitroeibare karaktertrekken — trots, eigenwaan, afgunst — volstrekt tijdloos is.
Toen ik voor het eerst van de gebroeders Séeberger hoorde, zocht ik de naam op in de Encyclopedia of 20th-Century Photography. De broers was niet alleen geen eigen lemma gegund, op de 1849 bladzijden kwam de naam van de familie slechts twee keer voor. Eén keer in de opsomming van internationale fotografen wier werk in de jaren twintig en dertig in Vogue verscheen, en één keer in een opsomming van vroege bijdragers aan het zich ontwikkelende genre van de straatfotografie. Beeldmateriaal ontbrak. In Bystander: A History of Street Photography (mijn editie komt uit 2017) vond ik wel een paar regels over de broers, en zowaar een foto, van een aangelegde schuit die wordt uitgeladen. Niet veel meer dan silhouetten tegen een overbelichte lucht boven de Seine.
Op Wikipedia bleek een foto van de broers zelf te staan. Jules (1872–1932), Louis (1874–1946) en Henri (1876–1956). Drie overtuigend besnorde zonen van Jean-Baptiste Seéberger, een migrant uit Beieren. Het is een gemeenplaats om te zeggen dat een foto onmogelijk een objectieve weergave van de werkelijkheid kan worden genoemd, omdat met de keuze voor het kader een bepaalde mate van subjectiviteit onvermijdelijk is geworden. Maar in dit geval is het kader niet de rand van de oorspronkelijke foto, maar een zorgvuldige uitsnede. De drie mannen die op het beeld poseren, poseerden die dag niet alleen. In de eerdergenoemde catalogus is een familieportret opgenomen. Naast de drie broers stond een oudere vrouw in het zwart, met een doek losjes over het hoofd en de schouders gedrapeerd. En voor hen zat een andere vrouw gekleed in het wit, en een hond. De oudere vrouw was Louise, de moeder van de drie broers die voordat ze Jean-Baptiste ontmoette al weduwe was, en de jongere Félicie, hun halfzus uit Louises eerste huwelijk. Het wegsnijden van de twee vrouwen uit de foto is extra onrechtvaardig omdat zowel Louise als Félicie de broers steunde tijdens het opzetten van de fotostudio. Daarbovenop waren moeder en halfzus zelf ook begenadigde en prijswinnende amateurfotografen.
Fotograaf onbekend. Portret van de familie Séeberger. Van links naar rechts: Louise en haar zonen Henri, Louis en Jules. In het midden: Félicie (?), hun halfzus ca. 1900 © Centre des monuments nationaux, Paris
Het archief van The New York Times staat nog altijd open. Op de voorpagina van 26 juni 1904 springen twee berichten eruit. Geen van beide betreft een wereldhistorische gebeurtenis, maar mijn plezier is er niet minder om. In New Jersey is een man erin geslaagd een tweetal Belgische hazen tot zulke onverschrokken vechtjassen te trainen dat zelfs de meest bloeddorstige honden in het gebied zich niet meer in de buurt van zijn boerderij durven te vertonen. Een andere man, in Pennsylvania, was door zijn eigen bijen gestoken en opgezwollen tot wel twee keer zijn normale omvang, maar toen de zwelling eenmaal was weggetrokken bleek hij te zijn genezen van zijn reumatische klachten — hij onderzocht nu de mogelijkheden om een medicijn op de markt te brengen.
Het is troostrijk te weten dat de wereld waarschijnlijk altijd zo uitzinnig is geweest als hij in het hier en nu aanvoelt.
Jules Séeberger, Ochtend in juni. Foto genomen in de tuin aan de Rue Cortot n°16 uit de serie Les jardins privés à Paris, 26 juni 1904. Collectie Musée Carnavalet — Histoire de Paris, CCØ Paris Musées
Het was een zondag en in een weelderige tuin in Parijs maakte Jules Séeberger een foto van een vrouw die met haar hand haar ogen beschermt tegen de felle zon. Het is lastig om je voor te stellen dat dit tafereel kan zijn gefotografeerd op minder dan een steenworp afstand van de plek waar die eerste foto werd gemaakt, en slechts een paar maanden later: een ochtend in juni, in de privétuin aan de eerdergenoemde Rue Cortot.
Dit moet een van de beelden zijn geweest die tot discussie leidden, niet? Haar kleding was misschien niet scandaleus te noemen, maar zulke nonchalance, dat was meer iets voor achter de voordeur, merkt ook een modeonderzoeker op in de catalogus. En daarbij draagt ze ook nog eens geen hoed en staat ze met haar gewicht op één been! Hier werd niet meer het verdwijnende Parijs vastgelegd, denk ik, niet langer de stad als palimpsest. Hier begon een artistieke ambitie de boventoon te voeren, en was de bijvangst misschien een voorafschaduwing van een wereld die nog geboren moest worden. Foto’s van lang geleden confronteren ons niet alleen met wat er is verdwenen, maar kunnen ons ook doen beseffen wat er daarna allemaal voor het verdwenene in de plaats is gekomen.
Er was nog iets wat ik in deze foto zag. Meteen toen ik het bestand opende, kon ik in die figuur in de verte maar één iemand herkennen — al is ‘herkennen’ misschien niet het juiste woord. Mijn grootmoeder aan moederszijde overleed rond mijn eerste verjaardag. Slechts een handjevol foto’s neemt in mijn geheugen de plaats in van haar herinnering — en dit, zo’n vrouw met lange haren in de zon, is wie ze in de meeste van die beelden was. Ik heb nooit het idee gehad dat die foto’s me iets konden vertellen over wie ze was geweest. Ze was de moeder van mijn moeder — voor haar ooit de hele wereld, voor mij een geestverschijning op langzaam vervagende afdrukken. Er is in ieder geval één foto waar we samen op staan. Twee levens die elkaar hebben aangeraakt, lijkt dat beeld te zeggen. Maar ik zie twee levens die elkaar zijn misgelopen. ¶
Poëzie
Holtes
Essay
Terra Nova
Poëzie
Ruimte voor binnenkomers & Voordat het iets werd
Poëzie
kleingelovig gebed voor de palmgracht
Verhaal
Een walvissenlijf op de kade van de Seine
Essay
Het meisje, het huis en de stad
Verhaal
De blocnote van Yusuf Ramazan
Essay
Een zinkende stad — water
Poëzie
Onderstroom
Verhaal
Dode armen, een situatie
Essay
Lemma’s
Beeld
Le Jardin du Luxembourg – Séeberger
Polarisatie, oorlog en samenleven
Qantar, of de binnenkant van mijn jas
Essay
Theodor Herzls theater van de werkelijkheid
Verhaal
Een apocalyps in het klein
Poëzie
Andere kamers
Surinaamse dagen
De bureaucratie van de fondsverstrekker
Verhaal