De graafmachines zijn bijna 200 meter lang, bewegen zich voort op twaalf reusachtige rupsbanden en hebben een schoepenrad van liefst 80 meter hoog,’ lepelt hij op vanaf zijn telefoon terwijl ik de weg probeer te ontwaren door de vinnige ruitenwissers heen.
We rijden over de satellietkaart van Europa, ergens tussen Maastricht en Keulen. Gisteren zagen we op de kaart drie zandgele vlekken, het leken net woestijnen; pas toen we inzoomden ontdekten we dat het bruinkoolmijnen waren. De grootste was meer dan 10 kilometer breed, TAGEBAU HAMBACH stond erbij. Als je goed keek kon je zelfs de reuzengraafmachines zien.
Daar rijden we naartoe, de vriend en ik. Op de achterbank ligt zijn stok. Hij heeft recent een tik van het lot gehad, alle afleiding welkom — en wat relativeert er nu beter dan een heel grote kuil?
‘Al sinds de jaren zeventig zijn de baggermachines hier dag in, dag uit bezig om de zandlagen van de aardkorst te schrapen, dag en nacht, zelfs met kerst, alsof de duivel ze op de hielen zit. Ze graven tot een diepte van 400 meter. Daar bevinden zich de samengeperste resten van tropische bossen die eens ons continent bedekten — bruinkool, dus.’
Hij kijkt even opzij. Mijn ogen zijn op de weg, maar ik luister naar wat hij vertelt. Over de onvoorstelbare macht van de machines, die bossen en zelfs hele dorpen hebben opgeslokt. Over hoe scholen, kerken en discotheken, alle plaatsen van herinnering, verdwenen. Over hoe die dorpen dan steeds even verderop werden herbouwd. Nieuwe kerk, net iets fraaier voetbalveld, fris natuurgebiedje. Morschenich werd Morschenich-Neu, Manheim werd Manheim-Neu enzovoorts.
‘Die nieuwe nederzettingen kregen soms zelfs een fonkelnieuwe begraafplaats, waar de oude doden dan naartoe overgeheveld werden,’ zegt hij. ‘Volkomen terecht natuurlijk, de doden moeten mee, pas dan kan het leven door.’
In zijn stem iets van de zwier die hij vroeger voor een collegezaal moet hebben gehad.

Het leven gaat door, wil ik zeggen als we in de stromende regen aan de rand van de Tagebau Hambach staan, hij leunend op zijn staf, ik onhandig met een paraplu boven onze hoofden.
Het energiebedrijf dat de mijn bestiert heeft rondom de groeve allerlei Aussichtspunkte aangelegd, een beetje zoals je observatiehutten hebt langs een natuurreservaat, alleen kijk je hier niet naar kemphanen of zilverreigers maar naar graafmachines op reuzenrupsbanden die de aarde opeten. Terra Nova I, zo heet ons uitkijkpunt. 
Er is een parkeerplaats, een café-restaurant en bij de rand van de mijn zelfs een serie stalen parasols met daaronder stalen ligstoelen waar plassen water op parelen.
Aan de overkant, in de verte beneden, ergens in het jura of het krijt is zo’n reusachtige baggermachine bezig, maar het lijkt net een speelgoedmachientje vanwege de schaal van de mijn.
De mijn is hier dieper dan de Grand Canyon en vele malen wijder. Je kunt miljoenen jaren de tijd in kijken, naar alle werelden die zijn geweest, tropische zeeën met reuzenhaaien en regen­wouden vol reuzentapirs, vreemde apen en vlinders zo groot als vogels in alle kleuren — alles nu plat en bruin.
Onderweg uit Rotterdam hadden we het over de tijd toen hij in het regenwoud woonde, onder mensen die als het ware nog in de steentijd leefden. Over hoe de levenswijze van inheemse volkeren nu opnieuw bejubeld wordt omdat die spaarzamer en zorgzamer met de giften van Moeder Aarde zouden omgaan. Maar volgens hem was de moderne mens, ook de westerse, heus niet beter of slechter; we hadden hooguit een veel grotere schep.
Nogal ja, een schep van 200 meter lang en 80 meter hoog.
Ik probeer woorden te vinden voor wat we zien. Gaia’s open wond. Het graf dat de mensheid voor zichzelf graaft. Maar grote graafmachines zijn als grote levensvragen: wat moet je ervan zeggen, behalve dat ze groot zijn?
‘Het gáát maar door,’ zeg ik.
‘Zelfs met kerst,’ zegt hij.

Bijna avond, de zon breekt alsnog even door. We rijden over een smalle weg door een verlaten heuvellandschap. We willen in Keulen overnachten, maar eerst nog de spookdorpen zien ten zuiden van Tagebau Hambach. De inwoners van die dorpen zijn al uitgekocht en verhuisd, maar de verlaten nederzettingen zijn nog niet afgegraven — misschien gebeurt dat wel nooit, zijn ze allemaal voor niets verhuisd, gaat de bruinkoolwinning stoppen, daar ijveren activisten al jaren voor. Nu vind je in dit niemandsland vervallen kerken en straten vol woekerend groen, zelfs een verlaten snelweg (op mijn telefoon zag ik apocalyptische dronebeelden van asfalt waar mos en varens doorheen braken). 
Niet ver van die snelweg is nog een laatste stuk oerbos, waar activisten zich enkele weken geleden voor de zoveelste keer hebben verschanst om de bruinkoolwinning een halt toe te roepen.
We nemen een afslag naar een nog smallere weg als we, na een scherpe bocht om een heuvel heen, opeens oog in oog staan met een reusachtige, levende baggermachine. Het bruine schoepenrad torent traag draaiend boven ons uit — we zijn per ongeluk een sinistere kermis op gereden met een losgeslagen roestig reuzenrad.
We slaan kreten van opwinding, ik parkeer slordig in de berm. Even verder staan wat mensen te kijken hoe de machine smikkelt van de aarde op de grens van niemandsland. De zon staat laag, de machine bromt, er klinkt het prettige ruisen van vallend gruis.
Activisten, denk ik even, maar de toeschouwers komen uit de buurt. Ook voor hen is dit een bijzonder schouwspel, legt er eentje uit, meestal zijn de machines kilometers verderop aan het werk, nu is het alsof je de draken kunt aaien.
De liefde waarmee ze over de machines spreken verrast me.
Een jonge vrouw maakt een hartje naar de draak. Mijn blik gaat omhoog en omlaag over het roestbruine gevaarte, tot ik de drakenrijder zie. Een poppetje in oranje overall dat op een stalen balustrade staat.
Ja! Hij zwaait terug en pakt dan ook zijn telefoon.
De vrouw neemt stralend op. Haar vriend, de zeeman, is even in zijn thuishaven.
Het brommende monster slaat lange schaduwen in de groeve. Een oudere man die zijn kleinkinderen heeft meegenomen, vertelt ons dat de huizen van zijn familie voor een goed bedrag zijn opgekocht en even verderop herbouwd. Alle huizen nieuw, maar met dezelfde mensen en buren, kan niet beter, toch? En het beste moet nog komen, glundert hij. Straks als de mijnbouw stopt, worden de putten gevuld met water dat uit de Rijn wordt getapt, gewoon, zoals je een opblaasbadje vult met de tuinslang. Straks ligt hier een van de grootste meren van Duitsland. Denk aan de Bodensee of het Meer van Genève.
‘Daar komt de jachthaven,’ zegt hij, wijzend naar de overzijde van de groeve.
In zijn oogbollen zie ik de toekomst weerspiegeld: het land waar hij opgroeide is nu binnenzee, de mijnwoestijn is veranderd in een spiegelglad meer op een hete zomerdag, kristalhelder water uit de alpen, zeilbootjes bij ondergaande zon. Een huis, zijn huis, met ligstoelen en parasols aan het water, giechelend gespetter.
‘Maar goed,’ zegt hij met een kleinkind aan zijn been, ‘dat gaat wel heel langzaam hoor, het meer is pas in 2090 helemaal volgelopen. Dat ga ik niet meer meemaken, maar ik kijk er wel heel erg naar uit, hahaha!’
Zijn schaterlach galmt lang na in mijn hoofd als we in pikdonker niemandsland haast op de tast naar Keulen rijden. In de auto de stilte van na een lange dag. Ik houd de ogen op de witte strepen.
De lach doet me denken aan een boek dat ik las, Graafdier van Nikki Dekker, over een voormalig mijngebied, de turfgronden van De Groote Peel. Daar gaat ze graven, niet als een grote graaiende baggeraar, maar als een klein nieuwsgierig mensje, eerst krabben aan de aardkorst, dan steeds dieper, tot jura of krijt of weet ik veel.
Het boek greep me eerst niet. Te plat, niet nieuwsgierig genoeg, vol sneren naar de grote boosdoener de mens, met zijn aandelenmarkt, de bio-industrie en massavernietigingswapens. Maar gaandeweg daalt ze steeds dieper in de bodem, naar de aardlagen waar geen mens ooit is geweest, de tropische regenwouden en de zeeën vol reuzenhaaien en bruinkool in wording.
Daar spelen mensen en wat ze verkeerd doen geen rol meer, daar gaat het over het leven, wat dat is.
Het leven, wat is het? Het kwam ooit aangezeild met een meteoriet. En daarna overleefde het leven steeds. Hoeveel uitstervings­golven zijn er geweest? Maar er stierf niks wezenlijks, alleen de toevallige verschijningsvormen.
Dekker heeft het ergens over alle wonderwezens die al op deze planeet hebben rondgelopen of gefladderd, over de wouden met reuzen­varens en over het supercontinent Pangea. En dan: 
‘Ik verheug me op de komende 8 miljard jaar, voor de zon explodeert en het aards universum vergaat: bedenk eens wat er allemaal nog kan ontstaan!’
Ze droomt van een sprookjesmeer waar ze zelf nooit in zal zwemmen. Wat een verademing, dat magisch denken, voorbij je eigen lijf en tijd.
En het is niet eens magisch, het is zo. Zoals een natuurgebied vaak baat heeft bij een brand, zo heeft het leven baat bij uitstervingsgolven. Waren de dino’s niet uitgestorven, dan was de mens nooit geboren. Als de mens uitsterft — wat hoe dan ook zal gebeuren, wat wij ook doen —, zullen er nieuwe wonderen komen. Die graaf­machines zorgen hoogstens voor versnelling, de nieuwe wonderen zullen er iets eerder zijn, de machines doen het werk van God de Schepper. Want onze bekende wereld zal onder water komen en weer opdrogen, er zal het eb en vloed zijn van glacialen en interglacialen, maar het leven gaat door.

Hij zei het echt: “Ik kijk er enorm naar uit!” Dat is toch fantastisch?’ zeg ik. ‘Dat je je kunt verheugen op een toekomst die jouw lijf en leven ontstijgt?’
‘Net Mozes,’ zegt hij.
Mozes: de profeet met de staf die een glimp van het beloofde land mocht zien vanaf een uitkijkpunt op een berg, maar wel met de boodschap dat hij zelf het land als straf voor zijn misdaden nooit zou betreden.
‘Maar even serieus, wat als er geen rampen komen, wat als niemand ergens de schuld van krijgt, wat als de toekomst gewoon prachtig zal zijn, zo mooi als een pleziermeer met een marina en gigantische tropische varens voor mijn part — zijn we daar wel mentaal op voorbereid? Dat het leven gewoon doorgaat, steeds helemaal nieuw, neu, terra nova — maar oké, klein detail, stom detail geef ik toe, doorgaat zonder ons dus, zonder jou — zou je daarmee kunnen leven? Volgens mij is dat levenskunst: dat je reikhalzend kunt uitkijken naar een meer waarvan je weet dat je er zelf nooit in zult zwemmen.’
‘Misschien, ja. Misschien was Mozes wel blij op die berg. Daar zo eraf.’ ¶

Arjen van Veelen (Rotterdam, 1980) schreef de bekroonde roman Aantekeningen over het verplaatsen van obelisken en de non-fictiebestsellers Amerikanen lopen niet en Rotterdam. Hij publiceert regelmatig essays in o.a. NRC en De Correspondent.

Meer van deze auteur