Er was die middag een doop geweest in de Sint-Petruskerk aan Neville Square, en Albert Edward Forman droeg nog zijn kosters-albe. Hij bewaarde zijn nieuwe, met de plooien vol en strak alsof hij niet van alpacawol maar van onvergankelijk brons was, voor uitvaarten en trouwerijen (de Sint-Petrus aan Neville Square was voor dit soort plechtigheden zeer in trek bij de betere standen) en droeg vandaag zijn op één na beste. Hij droeg die met stil genoegen, want hij was het waardig symbool van zijn ambt, en zonder albe (wanneer hij hem uittrok om naar huis te gaan) had hij het verontrustende gevoel ietwat ontoereikend gekleed te zijn. Hij besteedde er zorg aan; hij perste en streek hem eigenhandig. In de zestien jaar dat hij nu koster van deze kerk was, had hij al een reeks van zulke albes gehad, maar hij had er zich nooit toe kunnen brengen ze weg te gooien als ze versleten waren, en de complete serie, netjes verpakt in bruin papier, lag in de onderste laden van de kleerkast in zijn slaapkamer.

De koster ging stil zijn gang: legde het beschilderde houten deksel terug op de marmeren doopvont, bracht een stoel die was bijgezet voor een oude, hulpbehoevende dame weer weg en wachtte tot de dominee klaar was in de consistoriekamer zodat hij daar kon opruimen en naar huis kon gaan. Weldra zag hij hem door het koor lopen, een kniebuiging maken voor het hoogaltaar en naar hem toe komen over het middenpad; maar hij had zijn soutane nog aan.

‘Wat loopt die hier nou nog?’ zei de koster bij zichzelf. ‘Snapt die vent niet dat ik naar mijn thee verlang?’

De dominee was nog maar pas beroepen, een energieke man van begin veertig met een rood gezicht, en Albert Edward treurde nog om zijn voorganger, een geestelijke van de oude stempel, die kalme preken afstak met een dunne stem en veelvuldig bij zijn meer aristocratische parochianen dineerde. Hij wist precies hoe hij het in zijn kerk hebben wilde, maar hij mopperde nooit: hij was niet zoals deze nieuwe, die zich overal mee bemoeide. Maar Albert Edward was verdraagzaam. De Sint-Petrus stond in een prima buurt en de parochianen waren een heel prettig slag mensen. De nieuwe dominee kwam uit Oost-Londen en men kon niet verwachten dat hij zich dadelijk naar de discrete manieren van zijn deftige gemeente voegde.

‘Al dat gemeier,’ zei Albert Edward. ‘Maar op de duur leert ie ’t wel.’

Toen de dominee zo ver het middenpad door gelopen was dat hij de koster kon aanspreken zonder zijn stem verder te verheffen dan paste in een godshuis, bleef hij staan.

‘Foreman, kom je even in de consistorie. Ik heb je iets te zeggen.’

‘Zoals u wil, dominee.’

De dominee wachtte hem op en samen liepen ze de kerk door.

‘Ik von’ ’et echt een mooie doop, dominee. Gek, zoals die baby ophield met huilen gelijk dat u hem overnam.’

‘Dat is me al vaker opgevallen,’ zei de dominee, met een glimlachje. ‘Want ik heb natuurlijk de nodige ervaring.’

Het was een bron van ingehouden trots voor hem dat hij een dreinende baby vrijwel altijd stil wist te krijgen door zijn manier van vasthouden, en hij was niet ongevoelig voor de bewondering waarmee moeders en bakers toezagen hoe hij de baby in de hoek van zijn wijd omplooide arm vlijde. De koster wist dat het hem genoegen deed te worden geprezen om zijn gave.

De dominee ging Albert Edward voor de consistoriekamer in. Albert Edward was ietwat verbaasd daar de beide kerkvoogden aan te treffen. Hij had hen niet zien binnenkomen. Ze knikten hem vriendelijk toe.

‘Goedemiddag, meneer de baron. Goedemiddag, generaal,’ zei hij tegen elk afzonderlijk.

Het waren bejaarde heren, allebei, en ze waren al haast even lang kerkvoogd als Albert Edward koster was. Ze zaten aan de fraaie reftertafel die de oude dominee vele jaren terug uit Italië had meegebracht, en de dominee ging zitten op de lege stoel tussen hen in. Albert Edward, tegenover hen, met de tafel tussen hem en de anderen in, vroeg zich ietwat ongerust af wat er aan de hand was. Hij herinnerde zich nog de keer dat de organist in moeilijkheden was geraakt en wat een gedoe het toen was geweest om de kwestie stil te houden. In een kerk als de Sint-Petrus aan Neville Square kon men zich een schandaal niet veroorloven. Het rode gezicht van de dominee vertoonde een blik van wilskrachtige goedertierenheid, maar de anderen hadden iets benards in hun uitdrukking.

Hij heb ze aan hun kop zitten zeuren, dacht de koster bij zichzelf. Hij heb ze overgehaald om wat te doen, maar het zit ze niet lekker. Dat is het, wat ik je brom.

Maar wat hij dacht was niet te zien aan de scherp omlijnde, nobele gelaatstrekken van Albert Edward. Zijn houding was respectvol maar niet onderdanig. Voordat hij in zijn kerkelijk ambt was benoemd, was hij huisbediende geweest, maar alleen in de allerbeste huishoudens, en zijn voorkomen was onberispelijk. Ooit begonnen als livrei-jongen in dienst van een handelsmagnaat was hij allengs in rang opgeklommen van vierde tot eerste bediende; een jaar lang was hij enig huisknecht van een douairière geweest en vervolgens, totdat de vacature bij de Sint-Petrus ontstond, huisknecht met twee bedienden onder zich bij een ambassadeur in ruste. Hij was lang, mager, serieus en waardig. Hij zag eruit, zo niet als een hertog, dan toch als een acteur van de oude stempel die zich had gespecialiseerd in hertogenrollen. Hij beschikte over tact, aplomb en zelfovertuiging. Zijn levenswandel was vlekkeloos.

De dominee stak voortvarend van val.

‘Foreman, we hebben een nogal onaangename boodschap voor je. Je werkt hier al veel jaren en de baron en de generaal zijn het denk ik met me eens dat je je ambtelijke plichten altijd naar ieders tevredenheid hebt vervuld.’

De beide kerkvoogden knikten.

‘Maar mij is onlangs een hoogst merkwaardige omstandigheid ter ore gekomen en ik achtte het mijn plicht die aan de kerkvoogden mee te delen. Ik heb tot mijn ontsteltenis ontdekt dat je analfabeet bent.’

De koster gaf geen enkel blijk van verlegenheid.

‘Uw voorganger wist dat, dominee,’ antwoordde hij. ‘Hij zei dat het niet uitmaakte. Hij vond dat er al veels te veel geleerdheid in de wereld was, zei die altijd.’

‘Ik heb nog nooit zoiets gehoord,’ riep de generaal uit. ‘Wil je zeggen dat je al zestien jaar koster van deze kerk bent zonder ooit te hebben leren lezen of schrijven?’

‘Ik ben in dienst gekomen toen ik twaalf was, meneer. De kok in mijn eerste betrekking heb geprobeerd het me te leren, maar ik had er blijkbaar geen aanleg voor en later was er dan dit, dan dat en is het er nooit meer van gekomen. ’k Heb ’t ook eigenlijk nooit gemist. Ik vin dat de jongelui maar een hoop tijd met lezen verdoen die ze nuttiger kennen besteden.’

‘Maar wil je dan niet weten wat voor nieuws er is?’ zei de andere kerkvoogd. ‘Moet je nooit eens een brief schrijven?’

‘Nee, meneer de baron, ik ken er eigenlijk prima zonder. En nou dat tegenwoordig de kranten vol met foto’s staan, weet ik toch heel aardig wat er gaande is allemaal. Me vrouw is goed onderlegen en as ik es een brief moet schrijven, dan doet zij dat. En voor de paarden hoef ik geen krant te lezen want gokken doe ik nie aan.’

De twee kerkvoogden wierpen de dominee een zorgelijke blik toe en keken omlaag naar het tafelblad.

‘Enfin, Foreman, ik heb de zaak met de heren besproken en zij zijn het volkomen met me eens dat de situatie onhoudbaar is. Een kerk als onze Sint-Petrus kan geen koster hebben die analfabeet is.’

Albert Edwards magere, vale gezicht bloosde en hij wipte nerveus op zijn voeten, maar gaf geen antwoord.

‘Begrijp me goed, Foreman, ik heb geen enkele klacht over je. Op je werk is niets aan te merken; ik heb een hoge dunk van zowel je persoon als je capaciteiten; maar we kunnen en mogen niet het gevaar lopen dat er ongelukken gebeuren als gevolg van jouw bedroevende gebrek aan ontwikkeling. Het is een zaak van zowel voorzorg als principe.’

‘Maar kun je het niet alsnog leren, Foreman?’ vroeg de generaal.

‘Nee, meneer, ik ben bang van niet. Ziet u, ik ben zo jong niet meer en aangezien alsdat ik de letters al niet in mijn hoofd kon krijgen toen ik een kotertje was, denk ik niet dat daar nou nog veel kans op is.’

‘We willen niet hardvochtig zijn, Foreman,’ zei de dominee. ‘Maar de kerkvoogden en ik hebben nu eenmaal besloten. We geven je drie maanden, en als je dan niet kunt lezen en schrijven zullen we je helaas moeten ontslaan.’

Albert Edward had de nieuwe dominee nooit gemogen. Hij had al meteen gezegd dat ze zich hadden vergist toen ze hem bij de Sint-Petrus benoemden. Hij was niet de man die ze zochten voor zo’n chique gemeente. En nu rechtte hij zijn rug weer enigszins. Hij kende zijn waarde en liet niet over zich lopen.

‘Het spijt me zeer, dominee, maar dat gaat niet werken. Je kan een oud paard nou één keer geen nieuwe kunstjes leren. Ik leef al heel wat jaartjes zonder lezen of schrijven te kennen en ik wil me niet op de borst kloppen, want eigen roem stinkt, nietwaar, maar ik mag toch wel zeggen dat ik me plicht heb gedaan in de posisie die een genadige voorzienigheid me heb toebedeeld in het leven, en al kon ik het nog leren, ik zou het denk ik niet meer willen.’

‘In dat geval, Foreman, zul je helaas moeten vertrekken.’

‘Jawel, dominee, het is me geheel duidelijk. Ik zal met genoegen m’n ontslag indienen zodra u iemand gevonden hebt om mijn plaats in te nemen.’

Maar toen Albert Edward met zijn gebruikelijke beleefdheid de kerkdeur achter de dominee en de beide kerkvoogden had gesloten, kon hij de schijn van serene waardigheid waarmee hij de hem toegebrachte slag had ondergaan niet langer ophouden en zijn lippen beefden. Hij liep langzaam terug naar de consistoriekamer en hing zijn albe aan het daarvoor bestemde haakje. Hij zuchtte bij de gedachte aan alle pompeuze uitvaarten en zwierige trouwerijen die het ding had meegemaakt. Hij ruimde op, trok zijn jas aan en liep met zijn pet in zijn hand het middenpad door. Hij sloot de kerkdeur af. Hij wandelde het plein over, maar verdiept als hij was in zijn droeve gedachten sloeg hij niet de straat in die hem naar huis zou voeren, waar een lekkere kop sterke thee hem wachtte, maar nam hij de verkeerde afslag. Langzaam liep hij voort. Zijn hart woog hem zwaar. Hij wist niet wat hij met zichzelf aan moest. De gedachte weer in particuliere dienst te gaan stond hem tegen; na zo veel jaren van onafhankelijkheid – want wat de dominee en de kerkvoogden ook mochten zeggen, híj was het die de Sint-Petrus aan Neville Square bestierde – zou het een vernedering zijn weer een betrekking als huisbediende te aanvaarden. Hij had een aardig sommetje overgespaard, maar niet genoeg om van te leven zonder iets te doen, en het leven leek wel met het jaar duurder te worden. Hij had nooit gedacht zich nog met dit soort vragen te hoeven bezighouden. Kosters van de Sint-Petrus werden, net als pausen van Rome, aangesteld voor het leven. Hij had al dikwijls aan de strelende woorden gedacht die de dominee, tijdens de avonddienst op de zondag na zijn overlijden, zou wijden aan de lange jaren trouwe dienst en de voorbeeldige persoon van wijlen koster Albert Edward Foreman. Hij zuchtte diep. Albert Edward rookte niet en was geheelonthouder, zij het met een zekere marge; dat wil zeggen, hij dronk graag een glas bier bij zijn avondeten en als hij moe was genoot hij van een sigaret. Hij bedacht dat hij daar nu ook wel troost bij zou vinden, en zocht een winkel waar hij een pakje Gold Flakes kon kopen. Hij zag er niet dadelijk een en liep nog wat verder. Het was een lange straat met allerlei winkels, maar niet één waar je sigaretten kon krijgen.

‘Dat is vreemd,’ zei Albert Edward.

Voor de zekerheid liep hij de hele straat terug. Nee hoor, geen twijfel aan. Hij bleef staan en keek nadenkend links en rechts de straat door.

‘Ik kan de enige niet zijn die door deze straat loopt en trek in een saffie krijgt,’ zei hij. ‘Het zou me niks verbazen als je hier met een winkeltje goeie zaken zou kunnen doen. Tabakswaren en snoep, dat soort spul.’

Abrupt bleef hij staan.

‘Geen gek idee,’ zei hij. ‘Raar toch, hoe dingen bij je kennen opkomen as je ze het minst verwacht.’

Hij keerde om, liep naar huis en dronk zijn thee.

‘Wat ben je stil vanmiddag, Albert,’ sprak zijn vrouw.

‘Ik denk na,’ zei hij.

Hij bekeek de kwestie van alle kanten en de volgende dag liep hij de straat door en vond zowaar een winkeltje te huur dat eruitzag of het geknipt voor hem zou zijn. Vierentwintig uur later had hij het gehuurd, en toen hij de maand daarop voorgoed vertrok bij de Sint-Petrus aan Neville Square, begon Albert Edward een handel in rookwaren, kranten en tijdschriften. Zijn vrouw vond het een lelijke afgang na het kosterschap bij de Sint-Petrus, maar hij zei dat je met je tijd mee moest gaan, dat de kerk niet meer was wat ie geweest was, en dat hij voortaan de keizer zou geven wat des keizers was. Het ging Albert Edward voor de wind. Zozeer zelfs dat hij na ongeveer een jaar bedacht dat hij nog wel een winkeltje kon openen met een bedrijfsleider erin. Hij zocht een tweede lange straat zonder sigarenwinkel en toen hij die gevonden had, en een leegstaand winkelpand, huurde hij het en richtte het in. Ook dit werd een succes. Toen kwam het hem voor dat wat hij met twee winkels kon, hij ook wel kon met meer. Dus begon hij te voet Londen te doorkruisen, en telkens wanneer hij een lange straat vond zonder sigarenwinkel en met een leeg winkelpand, huurde hij dat. In tien jaar tijd had hij wel tien winkels opgezet en verdiende hij geld als water. Elke maandag ging hij persoonlijk bij elk ervan langs, inde de weekomzet en bracht die naar de bank.

Op een morgen, toen hij daar kwam om een stapel bankbiljetten en een zware zak muntgeld te deponeren, zei de kassier dat de directeur hem graag wilde spreken. Hij werd een kamer binnengeleid en de directeur schudde hem de hand.

‘Meneer Foreman, ik wilde het eens met u hebben over het geld dat u bij ons op rekening hebt staan. Weet u uit uw hoofd hoeveel dat precies is?’

‘Niet op een of twee pond nauwkeurig, meneer. Maar ik zal er niet ver naast zitten.’

‘Behalve wat u vanochtend hebt gestort, is het ruim dertigduizend pond. Dat is een heel hoog bedrag om op rekening-courant aan te houden en ik zou zo denken dat u het beter kunt beleggen.’

‘Ik zou het risico niet willen nemen. Ik weet dat het bij de bank veilig ligt.’

‘U hoeft zich in ’t geheel geen zorgen te maken. Wij maken voor u een lijstje met absoluut goudgerande effecten. Die leveren u meer rendement op dan wij u ooit kunnen bieden.’

Het gedistingeerde gezicht van de heer Foreman betrok. ‘Ik heb nooit niks met aandelen en fondsen en zo te maken gehad, en ik zou alles aan u moeten overlaten,’ zei hij.

De directeur glimlachte. ‘Wij doen alles. Het enige wat u hoeft te doen is de overboekingen tekenen bij u volgende bezoek.’

‘Dat zal wel gaan,’ zei Albert onzeker. ‘Maar hoe weet ik dan waar ik voor teken?’

‘U kunt toch lezen naar ik aanneem,’ zei de directeur met een zekere scherpte in zijn stem.

Foreman lachte ontwapenend.

‘Tja, meneer de directeur, dat is het ’m nou net. Dat ken ik niet. Het klinkt misschien een beetje gek, ik weet het, maar het is nie’ anders. Ik ken niet lezen of schrijven, alleen m’n naam, en dat heb ik pas geleerd toen ik in zaken ging.’

De directeur was zo verbaasd dat hij opsprong uit zijn stoel. ‘Dat is wel het merkwaardigste wat ik ooit gehoord heb.’

‘Weet u, het zit zo: Ik heb gewoon nooit de kans gekregen tot het te laat was en toen hoefde het erreges ook niet meer voor mijn. Ik ging me zeg maar verzetten.’

De directeur staarde hem aan alsof hij een voorwereldlijk monster was.

‘Wilt u beweren dat u een zaak van belang hebt opgebouwd en een kapitaal van dertigduizend pond hebt vergaard zonder te kunnen lezen of schrijven? Goede god, man, wat had u niet kunnen zijn als u dat wel had gekund?’

‘Dat kan ik u wel zeggen,’ zei Foreman, met een fijn lachje op zijn aristocratische gelaat. ‘Dan was ik koster geweest bij de Sint-Petrus aan Neville Square .’

Vertaling uit het Engels: René Kurpershoek

W. Somerset Maugham (1874-1965) was de wereldberoemde Britse schrijver van een groot aantal romans, verhalenbundels, toneelstukken en essays.

Meer van deze auteur