Ondanks alle gepraat over het einde van het gedrukte boek en over bibliotheken als een achterhaald concept, spelen boeken en bibliotheken een grotere rol dan ooit in onze huidige digitale leefomgeving. En die rol zal zelfs nog in belang toenemen naarmate we onze digitale toekomst verder vormgeven – mits we het goed aanpakken. Dat is het betoog dat ik hier wil opbouwen, door terug te kijken in het verleden en vooruit te blikken naar plannen voor een Digitale Openbare Bibliotheek van Amerika.

Het historische belang van bibliotheken lijkt wellicht vanzelfsprekend. Wie een typische Amerikaanse universiteit bezoekt, begrijpt wat ik bedoel: de bibliotheek staat midden op het terrein en neemt een navenante plaats in in het hart van het intellectuele universiteitsleven. Zo pompt ze intellectuele energie rond naar alle organen van de universiteit, waaronder de laboratoria waar wetenschapsmensen elektronische tijdschriften en databestanden downloaden zonder te vermoeden dat die afkomstig zijn uit de bibliotheek.

Harvard University ontleent haar naam aan haar bibliotheek, een verzameling van vierhonderd boeken, in 1638 nagelaten door ene John Harvard, en is uitgegroeid rond die kiem van geleerdheid. Inmiddels, 374 jaar en 17 miljoen boekdelen later, erkennen we dat de grootheid van Harvard in de eerste plaats te danken is aan haar intellectuele rijkdom zoals die gedurende vele generaties is opgebouwd en bewaard in de grootste universiteitsbibliotheek ter wereld. Maar ik ben er niet op uit om institutioneel chauvinisme te botvieren – een beroepskwaal onder bibliothecarissen (‘Hoeveel incunabelen heb jij in je collectie?’ ‘En hoeveel e-boeken heb jij in de jouwe?’). Ik wil integendeel een vraag stellen: dient de bibliotheek van Harvard, samen met die van andere topuniversiteiten, niet te worden beschouwd als nationaal bezit? Zou die intellectuele rijkdom niet algemeen toegankelijk moeten zijn?

Anders dan veel mensen denken, volgt de geschiedenis van het bibliotheekwezen niet één lang pad omhoog naar de democratisering van kennis.

Afgaande op het weinige dat we weten over de historische bibliotheek van Alexandrië, diende die vooral om teksten te bewaren, en niet om die toegankelijk te maken voor lezers. Een enkele geleerde mocht er wel in, maar waarschijnlijk was ze vooral bedoeld om de dynastieke grandeur van de Ptolemaeën uit te stralen. Enkele van de vroegste bibliotheken in China vergaarden boeken door die in beslag te nemen bij particuliere eigenaars, waarna de teksten die de regerende dynastie onwelgevallig waren, werden vernietigd en de overige werden weggeborgen voor het oog van de lezer. Het communistische regime in Tsjecho-Slowakije gebruikte ’s lands bibliotheken eerder om de literatuur te zuiveren dan om haar te beschermen. In 1954 werd alle plaatselijke bibliotheken gelast hun schappen te ontdoen van werken die behoorden tot categorieën variërend van voorspelbaar (‘fascisme’, ‘pornografie’) tot absurd (‘formalisme’, ‘ruralisme’, ‘elitarisme’). Ze verwijderden 7500 titels. De geschiedenis van het bibliotheekwezen heeft zo haar schaduwzijde.

De oudste universiteiten hebben sterk tot de beschaving bijgedragen door te bouwen aan hun bibliotheken. Ze hielden hun boeken echter achter gesloten deuren en dikke muren, onbereikbaar voor buitenstaanders. Toen ik in Oxford studeerde, sloeg de zware poort van mijn college om tien uur ’s avonds dicht, en wie dan niet binnen was, moest over een muur klimmen – een huzarenstukje, want de muren waren gemiddeld een meter of vier hoog en van boven afgezet met ijzeren punten en glasscherven. Er waren ook een paar geheime ingangen, maar ook die waren verraderlijk, bij een van mijn favoriete sluikwegen, moest je tussen rijen stilstaande en roterende stalen punten door glippen.

Maar waarover ik het hier wil hebben zijn de onzichtbare muren rond universiteitsbibliotheken en de kennis die er is opgeslagen. Bibliotheken wenden allerlei middelen aan om buitenstaanders te weren: strenge toelatingseisen, een betaalde bibliotheekkaart en een sfeer van intimidatie. Het gemene volk deinst voor zulke barrières terug. Het wordt op afstand gehouden door de geleerde elite, die zich gedraagt met een vanzelfsprekende superioriteit, een pendant van het sociale schisma dat de Franse socioloog Pierre Bourdieu aanduidde met de term distinction: ‘distinctie’. Studenten aan Oxford hebben deze intellectuele deftigheid in de negentiende eeuw op rijm gezet, met toepassing op Benjamin Jowett, hoofd van Balliol College:

Here come I, my name is Jowett
All there is to know I know it
I am master of this college
What I know not is not

(Aanschouw mij, Master Jowett heet ik
Al wat ’t weten waard is, weet ik
Hoofd van Balliol College ben ik
Wat ik niet weet, is geen kennis)

(Misschien hebben de Tsjechen het ‘elitarisme’ wel terecht uit de bibliotheek verbannen.)

Een tegenstroom won aan kracht in de tijd van de Verlichting, toen het verspreiden van licht werd gelijkgesteld aan het lezen van boeken. De Franse bibliotheek des konings liet vanaf 1692 lezers toe, zij het mondjesmaat. (De bibliothecaris serveerde op donderdag vaak een middagmaal.) Het Brits Museum werd in 1759 voor het publiek opengesteld. In de Verenigde Staten werd in 1848 de eerste grote openbare bibliotheek opgericht, waar elke burger boeken kon lenen om thuis te lezen. De New York Public Library stelde haar grote collectie in 1911 open voor iedereen die er binnenliep. Ze diende als informele universiteit voor generaties immigranten op zoek naar zowel leerstof als literatuur in hun moedertaal. Staalmagnaat Andrew Carnegie financierde de oprichting van 39 filialen door heel New York en schonk daarnaast vanaf 1886 in totaal 40 miljoen dollar voor de bouw van 1697 plaatselijke bibliotheken in het hele land.

Toch is het niet terecht te stellen dat iedereen in de Verenigde Staten toegang heeft tot het gemeenschappelijke culturele erfgoed – of althans het leeuwendeel daarvan in de vorm van boeken, prenten, films en geluidsopnamen zoals die worden bewaard in onze bibliotheken, archieven en musea. Het is nog maar sinds kort mogelijk om dit materiaal op grote schaal te ontsluiten, dankzij de digitalisering en het internet. We zijn thans in staat om een digitale bibliotheek op te zetten die de rijkdom van al onze grote universiteitsbibliotheken omvat, en die kosteloos voor iedereen toegankelijk te maken. We hebben het geld, de technische middelen, de technische kennis en de vaste wil om dat te realiseren.

Kennis als gemeenschappelijk bezit

Positief is dat wij nu eindelijk kans zien om een cruciale doelstelling van de Founding Fathers van de Verenigde Staten te realiseren. ‘Het terrein der kennis is het gemeenschappelijk bezit van de mensheid,’ zei Thomas Jefferson. De denkers van de Verlichting waren het daar in grote lijnen mee eens. Diderot, Condorcet, Lessing, Kant, Franklin, Adams – allen meenden dat kennis zich tot in het oneindige kon vermeerderen dankzij de macht van de drukpers, en dat ze de mensheid onschatbare zegeningen kon brengen. Nu leek dit in een tijd waarin analfabetisme en armoede wijdverbreid waren een utopisch visioen. Maar thans kunnen we dat visioen verwezenlijken. En dat gebeurt ook al, zij het dat de toegang tot kennis ook in de meest geavanceerde samenlevingen, ook bij ons, nog altijd wordt versperd door ongelijkheid en onrecht.

Door de Verenigde Staten waait een frisse wind, die deze barrières opruimt. Denk eens aan het fenomeen van de blog. U ergert zich misschien aan al het gezwets, maar toch valt van de wijsheid van de massa, zoals dat heet, een boel te leren. Hoe ervaren u ook bent, ergens op het wereldwijde web is er iemand die iets kan verbeteren aan uw recept voor grutten of aan uw opvattingen over de val van het Romeinse Rijk. Wikipedia zuigt kennis van over de hele wereld in zich op en stelt die kosteloos aan eenieder beschikbaar: medio 2012 met meer dan 22 miljoen artikelen van 77.000 actieve contribuanten en talloze anderen – encyclopedische informatie op een schaal waarvan Diderot niet had kunnen dromen: diens Encyclopédie leek 250 jaar geleden, met haar 17 delen en 200 auteurs, een wonder van intellectuele samenwerking.

De stormachtige groei van het aantal websites, de toegenomen kracht van zoekmachines, de betaalbaarheid van apparatuur, van laptops tot smartphones – samen hebben zij onafzienbare vergezichten van informatie geopend. Het verkeer beweegt zich in vele richtingen, dankzij de sociale media. Consumenten worden zo tot producenten. Vorig jaar hebben uitgevers in de Verenigde Staten 347.178 gedrukte boeken gepubliceerd, 6 procent meer dan het jaar daarvoor – een teken dat het traditionele boek nog springlevend is – en ruim tweemaal zo veel zijn er, volgens sommige schattingen, buiten het commerciële circuit door de auteurs in eigen beheer uitgebracht. U mag best denken dat de meeste van die doe-het-zelfboeken beneden de maat zijn en dat ze collectief bijdragen tot de algehele overinformatie; maar deze explosieve groei van de eigenbeheeruitgave leidt ertoe dat niemand meer uitgesloten hoeft te zijn van het intellectuele discours, nu het domein van de kennis niet langer gesloten is. De meest exclusieve universiteiten – Harvard, MIT, Chicago, Stanford – stellen hun leergangen inmiddels online beschikbaar, gratis. Vanuit een nieuw ideaal van openheid ondergaat de wereld der kennis een gedaanteverwisseling. Dat ideaal wortelt in het Verlichtingsideaal van een ‘republiek der letteren’, een in beginsel vrij toegankelijk intellectueel domein, zonder politie, grenzen, rangen of standen. Maar in de praktijk bezat slechts een zeer beperkte elite het burgerschap van deze republiek. Nu hebben we open universiteiten, opensource-software, open metagegevens, vrij toegankelijke vakbladen, en de rudimenten van een vrije informatiesnelweg.

Explosief groeiende kosten

Helaas kent deze tendens ook een schaduwzijde, want in zekere zin wordt kennis ook minder toegankelijk.

Wat denkt u dat tegenwoordig een gemiddeld abonnement op een chemisch vakblad kost? Dat kost 4044 dollar per jaar. Wat kostte het in 1970? 33 dollar per jaar. De inflatie vertegenwoordigt maar een fractie van die stijging. In de afgelopen vijfentwintig jaar is de prijs van academische vaktijdschriften gestegen in een tempo van viermaal de consumptieprijsindex. Sommige bladen kosten nu meer dan honderden monografieën bij elkaar: Brain Research: 23.446 dollar per jaar; Biochimica et Biophysica Acta: 20.000 dollar; Journal of Comparative Neurology: 29.113 dollar. Drie grote uitgevers – Elsevier, Wiley-Blackwell en Springer – publiceren thans 42 procent van alle academische artikelen, en maken daar enorme winsten op. In 2011 behaalde Elsevier 36 procent winst op een omzet van 2 miljard Britse ponden.

Begrijpt u me niet verkeerd. Ik beweer niet dat de wurgende prijsstijging bij vakbladen te verklaren is uit de hebzucht van uitgevers. Die doen hun werk: zo veel mogelijk winst realiseren voor hun aandeelhouders. Misschien is hun succes een felicitatie waard. Maar het geeft intussen wel te denken, want het illustreert de negatieve tegenhanger van de tendens naar openheid die ik zojuist heb bejubeld, namelijk vercommercialisering, een tendens naar het afgrendelen van de toegang tot kennis.

De productie aan artikelen in de medische vakliteratuur verdubbelt elke drie tot vier jaar. Dus inderdaad wordt er nog voortdurend meer kennis gepubliceerd, maar een steeds geringer deel daarvan is toegankelijk voor het publiek. Waarom? Bibliotheken kunnen de bladen niet meer betalen. De gemiddelde prijs van een medisch vakblad was in 1970 12 dollar; nu is dat 1470 dollar [2011]. In mei heeft de Academische Adviesraad van de Harvard-bibliotheek een resolutie aangenomen waarin de prijsstijging onhoudbaar werd verklaard. Dit jaar wil de bibliotheek maatregelen treffen om het tij te keren – dat wil zeggen, om het aankoopbudget te verlagen en zich te richten op bladen in het publieke domein. In het hele land doen andere bibliotheken hetzelfde, bekneld als ze zitten tussen dalende budgetten en stijgende kosten. De logica van de optelsom is onvermijdelijk, maar er is een hogere logica die overweging verdient, en die stelt dat het publiek toegang dient te hebben tot kennis die is verworven met openbare middelen.

Over de status van wetenschappelijke publicaties is tussen de Amerikaanse wetgever en de uitgeverslobby een controverse gerezen die nog voortduurt. Deze controverse illustreert het conflict tussen de twee tegengestelde tendensen waarvan de uitkomst bepalend zal zijn voor de digitale toekomst: democratisering versus commercialisering. Hoe komen beide tendensen tot uiting in de wereld van het boek en de bibliotheken?

Het beste voorbeeld wordt geleverd door Google. In 2004 maakte Google bekend de verzamelingen van onze grootste universiteitsbibliotheken te gaan digitaliseren. Het bedrijf wilde de gegevens gebruiken in een zoekdienst waarbij fragmenten van de boeken zouden worden getoond aan gebruikers van Google die informatie over een bepaald onderwerp zochten. Auteurs en uitgevers procedeerden tegen Google wegens inbreuk op hun auteursrecht; en na vierenhalf jaar moeizaam onderhandelen bereikten ze een akkoord waardoor de zoekdienst veranderde in een gigantische commerciële bibliotheek. Het gevolg was dat de universiteitsbibliotheken die de boeken aanvankelijk gratis aan Google beschikbaar hadden gesteld, de digitale kopieën daarvan moesten terugkopen tegen een door Google te bepalen prijs. De tarieven voor het gebruik van de gegevensbank bij Google zouden even rampzalig escaleren als de abonnementsgelden voor de vakbladen, omdat in het akkoord niets stond over toezicht of zeggenschap van de overheid. Sterker nog, de overheid, lees: het publiek, was nooit over de kwestie geraadpleegd en met het openbaar belang was geen moment rekening gehouden. Gelukkig weigerde een federale rechtbank in New York het akkoord te bekrachtigen, onder meer omdat het tot een onwettig monopolie zou leiden.

In wezen wilde Google toe naar een nieuw soort monopolie, een monopolie op de toegang tot informatie. Het bedrijf wilde een omvangrijk stuk van het publieke domein privatiseren en tol heffen van eenieder die het afgezette terrein wilde betreden. Toch was het een gedurfd en in tal van opzichten fascinerend project dat uitzicht bood op een democratisch alternatief voor commerciële speculatie.

Digital Public Library of America

Op 1 oktober 2010, lang voordat Google Book Search door de rechter werd verboden, kwam een aantal vooraanstaande vertegenwoordigers van stichtingen, bibliotheken en de informatica op Harvard bijeen om te praten over de mogelijke oprichting van een Digitale Openbare Bibliotheek van Amerika (Digital Public Library of America, afgekort tot DPLA). De stichtingen zouden eendrachtig de benodigde fondsen leveren, de bibliotheken de boeken. We vormden een stuurgroep met een bescheiden secretariaat, en definieerden zes werkterreinen waarover zich door het hele land verspreid zes studiegroepen bogen om mogelijkheden en knelpunten in kaart te brengen: inhoud en omvang van de collectie, financiën, bestuur en beleid, juridische kwesties, technische infrastructuur, en doelgroep en participatie. Nu, bijna twee jaar later, hebben we een duidelijk omlijnd grondplan van de instelling, die in april dit jaar van start gaat.

Wat moeten we ons daarbij voorstellen? We moeten voorkomen dat we ons verliezen in holle retoriek over een hedendaagse bibliotheek van Alexandrië, een bibliotheek der bibliotheken of de moeder aller bibliotheken, die het complete erfgoed van de mensheid zal samenbrengen en het kosteloos overal ter wereld beschikbaar zal stellen. Uit zo’n utopie kunnen we allicht inspiratie putten, maar we moeten de opbouw van de DPLA wel vanuit een pragmatische visie ter hand nemen. Die zal stukje bij beetje worden opgebouwd, om te beginnen op bescheiden schaal. Denk dus niet aan een statig bouwwerk met een verheven koepel boven een gigantische databank. Een van de eerste besluiten van de stuurgroep was de opzet van een decentraal georganiseerd netwerk, oftewel een systeem om de bestaande bibliotheken overal in het land met elkaar te verbinden tot een geïntegreerd en gebruiksvriendelijk systeem. De DPLA zal zelf ook digitaliseringsprojecten opzetten en openbare bibliotheken behulpzaam zijn bij de ontwikkeling van eigen projecten. Maar het wordt géén monolithische, centrale megabibliotheek of een digitale versie van de Library of Congress.

De DPLA zal een cruciale positie gaan innemen in het maatschappelijk veld dat bekendstaat als de publieke sfeer. Tijdens de vergadering op 1 oktober 2010 omschreven de oprichters het project als ‘een open, decentraal netwerk van rijke, online ontsloten hulpbronnen dat put uit het levende erfgoed van onze natie zoals het wordt bewaard in bibliotheken, universiteiten, archieven en musea teneinde eenieder die behoort tot de huidige en toekomstige generaties te onderrichten, te informeren en te emanciperen’. Zoals blijkt uit deze beginselverklaring, zal de DPLA vele lagen van het publiek bedienen: studenten op ieder niveau, van middelbare scholieren tot postdocs; lezers van elke signatuur, hetzij voor verbreding van eigen kennis hetzij voor literaire verdieping; schrijvers en onderzoekers op zoek naar bronnenmateriaal – kortom iedereen die wil profiteren van ons collectieve culturele erfgoed. De DPLA zal in het bijzonder nuttig zijn voor middelbare buurtscholen, waar een goede bibliotheek vaak ontbreekt, en zal openbare bibliotheken de vrijheid bieden om in de specifieke vraag van hun lezerspubliek te voorzien door hun lokale collectie uit te breiden met een schat aan digitale middelen.

Daarbij zal de DPLA plaatselijke bibliotheken stimuleren om gespecialiseerde eigen collecties aan te leggen; ‘digibieb’-busjes voorzien van scanners zullen langs bibliotheken rijden om ze te helpen lokaal bijeengebracht materiaal te digitaliseren: familiearchieven, fotocollecties, kortom alles wat de gemeenschap uit kasten en van zolders tevoorschijn haalt om tot een beter zelfbegrip te komen. Programmeurs hebben rechtenvrije software ontwikkeld waarmee zulk plaatselijk materiaal kan worden geïntegreerd in het nationale netwerk. Dat netwerk zal zelf bestaan uit ‘knopen’, archiefcentra, waar het materiaal wordt opgeslagen, onderhouden en ontsloten voor gebruikers elders. In 32 Amerikaanse staten is zulk archiveringswerk al gaande.

Wat zijn de belangrijkste praktische belemmeringen in de aanloopfase? De technologische infrastructuur is goeddeels voltooid en uitgetest – een niet geringe prestatie! Maar lastige inhoudelijke kwesties zijn bijvoorbeeld nog: het tegengaan van dubbel werk, het vaststellen van algemene standaards voor metadata, voorzieningen voor het onderhoud op de lange termijn.

Weliswaar beschikt de DPLA inmiddels over voldoende middelen om vaart te maken en die vaart er voorlopig in te houden, maar er is nog behoefte aan een bedrijfsplan voor de langere termijn. Particuliere fondsen hebben zich in beginsel enthousiast getoond – maar kunnen uiteraard pas financiële toezeggingen doen wanneer de DPLA met een prioriteitenplan en een begroting komt. Kosten en baten moeten worden toegesneden op omvang en begrenzing van de onderliggende collecties. Naar wij verwachten zullen daartoe ook stilstaand en bewegend beeld, geluidsopnamen en wellicht ook trivia afkomstig uit blogs en wiki’s behoren. Hoe breed en hoe diep mag de collectie worden? Moet de DPLA zich affiliëren met de private sector, uitgevers bijvoorbeeld? Moeten er verschillende toegangsniveaus komen, met tarieven op bepaalde diensten? Moet het publiek worden gevraagd om geldelijke steun, en auteurs om niet meer verkrijgbare titels aan de DPLA in licentie te geven? Een gedegen vijfjarenplan zal particuliere geldgevers in de eerste fase nog wel over de streep trekken, maar moet er uiteindelijk een beroep op de federale overheid worden gedaan?

Het lastigst wordt waarschijnlijk de juridische kant van de zaak. De DPLA zal zich uiteraard houden aan het auteursrecht, indachtig de bedoelingen van de opstellers van de Amerikaanse grondwet, waarvan artikel 1, achtste lid, achtste volzin bepaalt dat auteursrecht geldt ‘voor een beperkte termijn’ teneinde ‘de voortgang der wetenschap en nuttige kunsten te bevorderen’. In 1790 stelde de eerste auteurswet die termijn vast op veertien jaar, eenmalig te verlengen met nog eens veertien jaar. Latere wetten hebben de geldigheidstermijn van het auteursrecht opgerekt tot de levensduur van de auteur plus zeventig jaar. Dat betekent in de praktijk dat de meeste boeken pas na een eeuw in het publieke domein belanden. De meeste twintigste-eeuwse literatuur moet daarom buiten de DPLA-collectie blijven – alle boeken gepubliceerd sinds 1964 en de meeste gepubliceerd sinds 1923. Google heeft vergeefs geprobeerd dit probleem te omzeilen; zal de DPLA daarin wel slagen? Haar niet-commerciële grondslag kan wellicht enige bescherming bieden tegen procederende rechthebbenden, vooral waar het werken betreft die al lang niet meer commercieel te exploiteren zijn, en waarvan de kosteloze ontsluiting dus niet tot financieel nadeel leidt. Juridisch haalbaarheidsonderzoek heeft tot dusver enkele hoopgevende voorstellen opgeleverd, volgens het principe van ‘fair use’: vrij gebruik in redelijkheid en billijkheid. Of dat in de rechtszaal standhoudt weet niemand, en wellicht zullen we moeten wachten op nationale wetgeving ten aanzien van zogenaamde ‘weesboeken’: boeken waarvan de auteur ook na zorgvuldig onderzoek niet te achterhalen is. Intussen moeten we ook nog een oplossing bedenken voor het gebruik van ander auteursrechtelijk beschermd materiaal, zoals reproducties van foto’s in boeken en boeken die zijn gepubliceerd in afwijkende rechtssystemen.

Maar laat ik in een optimistischer trant besluiten: de DPLA gaat op 18 april 2013 van start. Op die datum brengt ze een aantal juweeltjes uit de meest vooraanstaande bibliotheekcollecties voor het eerst in de openbaarheid. Zo’n juweeltje, of beter gezegd juweel, is de poëzie van Emily Dickinson. Tijdens haar leven is daarvan maar weinig gepubliceerd, en het berust thans voor het grootste deel in manuscript bij de Harvard-universiteit. Zoals Dickinson-kenners hebben aangetoond, zijn de manuscripten cruciaal voor een juist begrip van de gedichten, met hun moeilijk te doorgronden spatiëring, gebruik van hoofdletters en onderlinge rangschikking. Door de handschriften te digitaliseren en te combineren met de twee belangrijkste tekstedities (waarvan het auteursrecht bij de Harvard University Press berust) en allerlei ander materiaal, waaronder correspondentie en foto’s van voorwerpen uit Dickinsons bezit, kan Harvard nu overgaan tot de beschikbaarstelling, op een openbaar toegankelijke website, van een schitterend Emily Dickinson-archief. Voortaan zijn al haar gedichten in al hun rijkdom toegankelijk voor makers van werkstukken tot wetenschappelijke studies en voor het genoegen van wie maar wil.

De verrukkingen van de DPLA zullen geen grenzen kennen, evenmin als de toegang die ze verschaft tot het gemeengoed van onze kennis. Ze kan niet alles tegelijk beschikbaar maken, maar ze zal onafzienbare vergezichten openen in het digitale landschap, stukje bij beetje, collectie na collectie, net zo lang tot ‘Wij, het volk’ de nalatenschap beërven die voor ons bestemd is geweest sedert de stichting van onze republiek.


Vertaling uit het Engels: René Kurpershoek

Robert Darnton (1939) is Carl H. Pforzheimer University Professor en directeur van de Harvard University Library. Darnton werkt regelmatig mee aan The New York Review of Books, is gespecialiseerd in de literaire geschiedenis van de Franse Verlichting en de geschiedenis van het boek en richtte in 1999 het Gutenberg-e digitaliseringsprogramma op.

Meer van deze auteur