Een dichtbundel kun je in een half uurtje lezen. Ongeveer vijftig gedichten, gemiddeld telt een gedicht een regel of vijftien, twintig. Er zijn uitschieters beide kanten op natuurlijk, maar laten we als gemiddelde aanhouden dat er zo’n vijfduizend woorden in een bundel staan.

Een half uurtje dus.

Is dat lezen? Er zijn wel dichtbundels waarin ik nog geen half uur heb gelezen en die ik toch als ‘gelezen’ beschouw, maar het is eigenlijk tegen de ongeschreven afspraak dat zoiets mogelijk zou zijn met poëzie. De woorden in een dichtbundel zijn met zo veel lading bedeeld, als het goed is tenminste, dat het lezen ervan minstens zo veel tijd zou moeten vergen als dat van een roman.

De vraag is dan wel: waarom gebeurt dat zo weinig?

Poëzie floreert op het ogenblik, er wordt veel geschreven, veel gepubliceerd, en ook veel voorgelezen. Maar poëzierecensies worden steeds korter, essays gemarginaliseerd en nog maar zelden verschijnt er een boek over een dichter of een dichtbundel waarin schijnbaar onbeperkt de ruimte wordt genomen om te laten zien wat een gedicht doet. Boeken als Een roosvenster van L.H. Mosheuvel (over Een winter aan zee van A. Roland Holst) of C.W. van de Waterings Met de ogen dicht (over Lucebert). Het recente boek van Piet Gerbrandy De gong en de rookberg (over Ter Balkt en Hamelink) is een uitzondering.

Er zijn wel redenen te bedenken waarom dit soort boeken nog maar zo weinig geschreven wordt. Er lijkt in de waardering van poëzie een golfbeweging te bestaan tussen intellect en emotie. Wat wil je van een gedicht: is het de kiem van iets groters, een ding om over te peinzen, te piekeren, om te toetsen aan kennis van andere poëzie, de literatuurgeschiedenis, kunst of de rest van de wereld? Kortom: wil je als lezer een gedicht een plaats in de wereld geven? Dan is het lezen van poëzie een kwestie van langdurig zoeken, passen, meten en vinden.

Een andere manier om poëzie te genieten is het gedicht ‘naar binnen te laten komen’, dat wil zeggen op emotionele of intuïtieve gronden te ervaren; het maakt dan niet zo veel uit wat er staat, maar vooral hoe het overkomt op de lezer of luisteraar. Het gedicht een plaats in jezelf geven, zal ik maar zeggen. Misschien is dit een tijd waarin mensen gedichten liever ervaren dan bestuderen, liever ondergaan dan onder de knie krijgen.

Het probleem met literatuurgeschiedenis

Een andere reden dat er zo weinig er in de breedte over poëzie wordt geschreven, is veel praktischer van aard: het wordt steeds moeilijker om te bepalen wélkgedicht je dan grondig zou moeten lezen. Het is al vaker vastgesteld: de tijd van grote bewegingen is voorbij, en de canon mondt ergens in de jaren zeventig breed waaierend uit in een veelzijdige delta. Niemand meer die ons vertelt welke gedichten de moeite waard zijn om je in te verdiepen.

Ik ontkom er niet helemaal aan deze ontwikkeling op te schrijven als iets dat ik zou moeten betreuren. Opgeleid als neerlandicus, werkzaam als redacteur: het spreekt vanzelf dat mijn voorkeur ligt bij zorgvuldige aandacht voor gedichten die de aandacht waard zijn.

Dat er in kranten zo weinig over poëzie geschreven wordt, en als het gebeurt meestal in zo weinig woorden, vind ik jammer. Er wordt op andere plekken veel gerecenseerd, maar die recensies hebben vaak het karakter van signalementen. Alleen Finse meisjes krijgt echt ruime aandacht, en dan liever in interviewvorm dan in een essay. Leuke gedichten, jonge vrouw, maar ze schreef bij lange na niet de belangrijkste bundel van 2012. Alleen is er dus niemand meer die dat zegt. En misschien is het dus daarom ook wél de belangrijkste bundel van 2012.

Voorlezen

Toch is dat niet het hele verhaal. Niet vaak heeft poëzie zo veel indruk op me gemaakt als toen Kees Ouwens tijdens de nacht van de poëzie zijn gedichten voorlas. Daar stond het schoolvoorbeeld van de ‘mummelende dichter’ die niet leek te beschikken over ‘podiumpresentatie’, dus wat deed hij daar eigenlijk? Een verwoestende eerste indruk maken met zijn notoir moeilijke gedichten, dát deed hij. Nee, ik had die avond geen idee waar hij over sprak, maar ik maakte wel iets mee. En daarna ging ik hem lezen.

Iets dergelijks geldt ook voor Nachoem M. Wijnberg – ook zo’n dichter die vaak als moeilijk wordt omschreven. Hij draagt zijn gedichten meestal voor uit het hoofd. Hij sluit zijn ogen, alsof een teleprompter zich voor zijn geestesoog ontrolt, en wekt zo de indruk dat zijn gedichten ter plekke ontstaan. Een schouwspel – een ervaring die me is bijgebleven. Wat zou ik meer wensen van kunst?

Ik heb me weleens afgevraagd waarom ik me juist deze ervaringen zo goed herinner. Wijnberg en Ouwens zijn geen performancedichters. Was het de tekst, slaagden ze erin om in hun voordracht iets van de complexiteit over te dragen? Of heeft het werk van Ouwens en Wijnberg op papier achteraf zo veel indruk gemaakt dat in mijn herinnering de ervaring van het voorlezen is uitvergroot?

Daar ga ik weer – de afkeuring voor de eenmalige ervaring sluipt impliciet door in mijn redenering, en daarmee de voorkeur voor echt lezen.

Een gedicht lezen

Maar waarom is dat eigenlijk? Ik ben niet de enige gretige lezer die zich dat afvraagt. Can Poetry Matter, noemde Dana Gioia zijn boek. Why Does Literature Matter wil Frank Farrell weten. Terry Eagleton en Anthony Kronman schrijven over de zin van het leven – en ik noem die namen vooral om aan te geven dat ik niet denk dat ik een oorspronkelijk antwoord heb op de vraag waarom je goed zou moeten lezen.

Niet omdat je van poëzie een beter mens wordt, maar omdat ze iets kan losmaken waarvan je je nauwelijks bewust was. Poëzie kan ‘een schuurmachine’ zijn, ‘die met grove korrel de opperlaag van geluk van je huid schraapt’, om Henk van der Waal uit de context te citeren. De gedichten die dat het best doen, die blijven. Zoals dit gedicht van C.O. Jellema:

Kon je maar beiden zijn, in wisseling

van lied en echo, voorgaand en geleid,

voorstelling van hoorbare werkelijkheid

die, in haar klank voorbij, herinnering,

zich nestelt in het oor van ieder ding

en ’t is Eurydice die zich bevrijdt

met oogopslag, gestalte blijkt – de tijd

de wederkeer nu van een beweging

wier richting, strevend derwaarts, tegenstroom

ontketent in atomen van bestaan:

er rest in ’t goedgesprokene dat nooit

verdelgbaar residu – noem het jouw droom:

’t voorziet in niets en wil toch verder gaan.

Gestold geruis wordt water als het dooit.

Jellema heeft aan de naam Eurydice genoeg om zijn lezers de achtergrond van zijn gedicht mee te geven: het verhaal dat ons leert dat we niet mogen omkijken naar wat voorgoed voorbij is. Maar Jellema is Orpheus wanneer hij het toch probeert: lied en echo zouden van plaats moeten wisselen, beide kunnen zijn: lied of echo, heden of verleden, hoorbare werkelijkheid of herinnering. En er blijft altijd iets over dat je ‘droom’ kan noemen.

Die droom bouwt Jellema op in een zin van 13 regels. De laatste regel is de tweede zin: het rumoer dat gestold is, vastgelegd, in een zoutpilaar veranderd, is niet onherroepelijk. Alles wat was, kan anders; als het dooit kan alles weer vloeibaar, veranderlijk, vruchtbaar worden.

Dit gedicht gaat over vastleggen en weer losmaken, over geschiedschrijving en de poging om het geruis te stollen. Over klanken die weer weggaan, over wat je onthoudt na voorlezen, kortom, over alles waar ik over gepeinsd heb terwijl ik dit stuk schreef.

Lezen is het mooiste zelfbedrog.

Bertram Mourits (1969) is redacteur non-fictie en poëzie bij uitgeverij Atlas Contact. Hij schrijft nu en dan over literatuur voor de Poëziekrant en De Revisor en over popmuziek voor NRC Handelsblad en Heaven. Hij schreef het boek Zestig – een nieuwe datum in de poëzie over de Zestigers en met Pieter Steinz twee gidsen over popmuziek .

Meer van deze auteur