Op de stoep voor de ingang ligt een mondkapje met een bruinrood herfstblad erin gedrukt, de Canadese vlag, maar anders. De draaideuren zuchten elke keer als ze iemand laten gaan of verwelkomen. Ik loop rechtdoor, tot aan het einde van het gebouw, en neem de lift.

Het is een flinke zak, elke keer, met daarin een dikke, leverrode vloeistof. Om de zoveel tijd, vaker dan me lief is, moet ik om medische redenen naar een ziekenhuis om daar, in een blauwgrijs hokje op de zesde verdieping waar de ramen niet open kunnen, mijn ontblote arm klaar te leggen zodat de bloedverpleegster (tot nu toe altijd een vrouw) haar aderlating kan uitvoeren. Een enkele keer probeert de bloedverpleegster van dienst me af te leiden; eenmaal ging een Surinaams-Nederlandse verpleegster voor me dansen, het was een dansje ‘van daar’, zei ze, ‘van thuis’. Het werkte. Natuurlijk werkte het.

Aderlatingen, ze bestaan nog. Mijn aanvankelijke ongeloof daarover, mijn lacherigheid, mijn hoofdschudden, vallen buiten het bereik van dit stuk. Hetzelfde geldt voor mijn gevoel van benauwenis toen ik vernam dat ik voor altijd aan dit proces zou vastzitten, het beknellende daarvan, het definitieve. Nee, het gaat me hier nu even uitsluitend om die zak die wordt gevuld met mijn bloed dat, via een dikke naald met een grootgeultuitje van het formaat je soms op restaurantflessen olijfolie aantreft, en dan door een doorzichtige slang, van mijn lichaam wordt afgetapt.

Wij zijn ons bloed. Zonder is er geen enkel noemenswaardig fysiek proces mogelijk. We identificeren ons met ons bloed. Een familielid noemen we ‘bloedverwant’, in het Amerikaans zeg je simpelweg ‘he or she is blood’. En toch moet ik mijn bloed afstaan. Wanneer ik ermee ophoud het weg te geven zal mijn lichaam na een tijdje vreemde kuren vertonen, en er op den duur mee ophouden. Ik zit daar, in die stoel, en zie (en voel) het uit me vloeien.

De Maya’s, de Azteken, maar ook christenen, ze offerden allen bloed aan de God(en), het bloed van de schuld, het bloed van de onschuld. Onlangs las ik een mooie omschrijving van God, door Don DeLillo: ‘God is de stem die zegt: ik ben er niet.’ Volgens bloedoffer.com – en zij kunnen het weten – is een bloedoffer ‘het ultieme spirituele offer’, dat als nut heeft om je ‘huidige pad te effenen’ en je in contact te brengen met ‘de elementen en het universum’. Ik heb vooralsnog niet het genoegen mogen smaken om in contact te komen met de elementen en het universum, maar dat kan aan mij liggen. Zolang ik offer, is er nog hoop, denk ik maar. Als ik maar blijf geven, zal zich misschien ooit een ontvanger openbaren.

Door te vloeien bevrijdt mijn bloed zich van elke aanspraak die ik erop kan maken. Zodra het mijn lichaam heeft verlaten, is het niet meer van mij. Wat ooit het allerbelangrijkste was, heeft nu alle waarde verloren. Zelfs als metafoor is het onbruikbaar; daarvoor is bloed te zwaarbeladen, te religieus ook, te archaïsch. Op zijn rare, spookachtige manier zou Julio Cortázar er misschien mee wegkomen, in een kort verhaal over kinderen en dromen en ongelukken, Cortázar die in 1984 in Parijs stierf, volgens sommigen aan de gevolgen van aids na een bloedtransfusie.

Mijn bloed mag niet gebruikt worden voor een bloedtransfusie omdat het niet is afgestaan met dat als doel. Een vriend van me, een kunstenaar die zijn dagelijks brood verdient met het ondertitelen van Bob Ross en documentaires over tonijnvisserij, opperde dat hij het bloed wel wilde gebruiken, om mee te schilderen, iets met authenticiteit en puurheid. Op Reddit bestaat er een pagina over de kleur ‘Writer’s Blood’, een diep bordeauxrood dat op sommige papiersoorten, zoals Tomoe River, haast paars kan opkleuren. Maar van echt schrijversbloed is natuurlijk geen sprake, het is kleurinkt.

Vroeger was dit anders. Op een dag (elk verhaal over een dwaalmonnik moet beginnen met ‘op een dag’) keerde Hanshan Deqing (1546–1623) na een lange absentie terug naar het klooster van Mount Wutai. ‘Ineens herinnerde ik me de goedheid van mijn ouders,’ schreef hij in zijn autobiografie, ‘en de zorg die ze me hadden gegeven.’ Binnen de kortste tijd was het idee van een schuld aan zijn ouders zo gefixeerd geworden dat hij erdoor gehinderd werd in zijn zoektocht naar verlichting. Hij besloot boete te doen, door de Flower of Adornment-sūtra te kopiëren met zijn eigen bloed als inkt. Dit zou hem niet alleen in contact stellen met het wijsheidskarma, prajna, het zou hem (om redenen die mij niet helemaal duidelijk worden maar whatever works) ook ontslaan van zijn ereschuld aan zijn ouders.

Schrijven met door aderlatingen gewonnen bloed, aangebracht met een kalligrafeerborstel, zoals in boeddhistische gemeenschappen in China (en vrijwel alleen daar) vaak voorkwam, was nooit onomstreden. De dichter-monnik Jiaoran (730–799) vond de vermenging tussen heilige teksten en profaan materiaal zelfs blasfemisch. Guanxiu (832–912) vond het eerder onsmakelijk, hij beschreef ooit een monnik met ‘ten fingers drained of blood to complete seven scrolls’. Anderen meenden juist dat er overgave uit sprak, of zelfs liefde; de bloed-schrijver werd immers één met zijn boodschap, en het bloedrood werd algemeen gezien als een extreme vorm van yang, het viriele, levenslustige.

Hoe dan ook is sang pour l’art tegen de regels van mijn ziekenhuis. Authenticiteit is geen beleidsprioriteit. Het ligt daar dus maar, dat bloed, in die zak, die op een hoop zal belanden met ander bloed, met ‘operatieafval’, met armen en benen, en dan vernietigd wordt.

Niettemin voelt het als een overwinning, elke keer dat die geultuit uit mijn aderen wordt gehaald, elke keer dat ik niet ben flauwgevallen door het plotselinge bloedverlies, elke keer dat ik naar buiten wandel, nou goed zwalk, ook vandaag weer, nu ik de lift naar beneden neem, en het cola-en-knuffelswinkeltje passeer, langs de prikhokken, de balie, door de draaideur. Ik weet dat het even zal duren voordat ik me weer moet melden. Vandaag ben ik vrij. Het is een kalme, koude dag, de lucht matwit, de kleur van versteend koraal.



Twaalf uur later heeft mijn lichaam me voorzien van nieuw bloed. Ik ben weer volgestroomd. Het lichaam is een wonder.

Na een tijdje zonder aderlating, weken of maanden, komt de datum van de volgende in zicht. Een bloeddruppel of een injectienaald in mijn agenda, ik gebruik graag emoji’s, zodat ik in een oogopslag zie of ik een leuke afspraak heb () of een vervelende (). De avond tevoren leg ik mijn kleren alvast klaar, altijd een T-shirt, en een makkelijk af te ritsen vest. Soms komt er iemand mee, mijn geliefde, een vriend, een vriendin, met wie ik dan na afloop een kop koffie drink. Soms neem ik twee koekjes.

Elke keer sta ik een halve liter af, om en nabij een tiende van je totale bloedvoorraad. Binnenkort ga ik voor de tiende keer. Dan zal ik dus geheel vernieuwd zijn. Mezelf hebben weggegeven en teruggekregen. Toen Theseus, held van Athene, slachter van de Minotaurus, op een lange reis ontdekte dat zijn schip aan slijtage onderhevig was, besloot hij enkele planken te vervangen. Het was een kleine ingreep, die niks veranderde aan de essentie van het schip, zijn schip. Maar gaandeweg waren steeds meer onderdelen aan vervanging toe. Gehecht als hij aan zijn schip was, besteedde Theseus veel aandacht aan de ingrepen: elke rotte plank en elke versleten roeispaan liet hij vervangen door een onderdeel dat niet of nauwelijks verschilde van het origineel. En toch. Toen de haven van Kreta uiteindelijk weer in zicht kwam, besefte Theseus dat elk deel van zijnschip in de loop van de reis was vervangen. Dan het dilemma: was het eigenlijk nog hetzelfde schip te noemen? Ik ben veranderd sinds ik mezelf per halve liter weggeef. Misschien ben ik wel een ander geworden. Maar hoe dat zeker te weten? Het is geen tragisch lotgeval, dit offeren, in de praktijk is het eerder administratief dan ontwrichtend, een onderhoudsbeurt, en ik ben zowel de chauffeur als het voertuig, elke plank, elke versleten roeispaan, dat ben ik.

Vandaag is het weer zover. Ik trek een groen T-shirt aan en neem mijn muziekspelertje mee, in de hoop dat het dezelfde verpleegster zal zijn, degene die voor me danste. Ditmaal ga ik alleen, ik neem een omweg, langs twee parken. Herfstige bomen, geel en rode bladeren, alsof de takken branden. Bij de fontein staan kleine kinderen, snotpegels aan de neus, te staren naar het opspuitende, tuffende water.

Mijn favoriete verpleegster is er niet. Ik zit op een naar achter leunende stoel, vrijwel horizontaal, in een blauwgrijs hokje van een tegen bezuinigingen strijdend ziekenhuis. Mijn linkerarm zeurt een beetje, het slangetje trekt, ik word al licht in het hoofd. De verpleegster van vandaag tegenover me leest een woontijdschrift en werpt af en toe een stoïcijnse blik op de uitzakkende leverrode zak.

Halverwege. Duizenden mensen hebben op een soortgelijke manier gezeten als ik. Boeddhistische wandelmonniken, religieuze offerfanaten, lui in de Middeleeuwen, met om het even welke kwaal. God is de stem die zegt: ook al ben ik er niet, mijn post lees ik altijd.

Driekwart. Mijn gedachten worden ijler, mijn mond is droog. Ik wil iets zeggen, het lukt niet. Weet niet meer wat.

Bijna. Bij-na. Ineens herinner ik me dat ik geboren ben in dit ziekenhuis, in een soortgelijk kamertje. Het is niet de herinnering aan een ervaring, ik weet er niks meer van, het is de herinnering van een feit, me verteld door mijn moeder, blood of my blood.

De verpleegster staat op om de naald uit mijn arm te trekken, een wattenbolletje op het gaatje te drukken, en het geheel af te binden met tape. Op een dag zal ik haar, of wie zich dan ook over mijn bloed buigt, vragen of ik die zak echt niet mee naar huis mag nemen. Writer’s blood voor mijn vriend de kunstenaar, die streeft naar echtheid, naar authenticiteit, belangrijke begrippen, als je erin gelooft. En als ik nul op het rekest krijg zal ik het eisen, en als ik weer nul op het rekest krijg zal ik in staking gaan, ik zal hier blijven zitten, in dit kamertje waar de ramen niet open kunnen, dit naar desinfecterende zeep en linoleum ruikend offerhok, en ik zal zeggen dat ze haar chef maar moet gaan halen, en tegen de chef dat zij of hij diens chef maar moet halen, en die mag weer op zoek naar de volgende chef, en uiteindelijk zal ik iemand tegenover me krijgen tegen wie ik kan zeggen dat mijn bloed het mijne is.

Daan Heerma van Voss (1986) is schrijver. Zijn journalistieke werk werd bekroond met een Tegel, zijn laatste roman, Geen vaarwel vandaag, won de BNG Bank Literatuurprijs. Zijn werk werd in zeven talen vertaald.

Meer van deze auteur