Als ik koorts heb, droom ik altijd dezelfde droom. Voor mijn voeten opent zich de aarde en opeens is daar een gapend gat waar ik in val. Met de vurige ijver van een stripfiguur klim ik er vliegensvlug weer uit, alleen om in het volgende gat te vallen dat plotseling voor mij opengaat.

Deze droom begeleidt me al sinds mijn jeugd en is waarschijnlijk net zo oud als het inzicht dat ik op een dag zelf voor altijd in een gat in de grond zal belanden. Dramaturgisch gezien is het een heel simpele, maar doeltreffende droom en niet minder origineel dan die van een vriendin die ‘s nachts in haar slaap regelmatig door een reusachtige, tsunamiachtige golf wordt overweldigd.

Tot de vele kunsttakken die naar mijn mening hoognodig aan scholen onderwezen zouden moeten worden, behoort die van het lucide dromen. Je slaapt en droomt – bij vol bewustzijn dat je slaapt en droomt – en, nu komt het beste: je kunt rechtstreeks in je droom ingrijpen en de handeling in je eigen voordeel beïnvloeden. Je kunt dus probleemloos de op je af razende stoomlocomotief laten stoppen door een vrouwtjeschimpansee, die alert haar vachtverzorging onderbreekt en aan de noodrem trekt. Je kunt je in de kermisdrukte kwijtgeraakte kind op de brede schouders van een vriendelijk glimlachende verpleegster blij schaterend weer laten opduiken. Zelfs een platgebrande jungle kun je in een duizelingwekkend versneld tempo chlorofyldronken laten uitschieten en door een vrolijk lawaaiende menagerie in bezit laten nemen. Kortom, je kunt met alle betrouwbare middelen van de vertelling het dramaturgische roer omgooien en op die manier een nare droom ontdoen van zijn naamloze, tot in de dag nagalmende verschrikking. Ja, je kunt in je droom alles – in weerwil van alle tekenen, ervaringen en waarschijnlijkheden – alsnog goed laten aflopen, de loodzware machteloosheid veranderen in een kwikzilverachtige supermacht: vindingrijk, moedig en niet bang voor welke ongeloofwaardige wending dan ook.

In het handboek voor scenarioschrijven zijn midpoints de beslissende gebeurtenissen die de filmhandeling van richting doen veranderen en laten afkoersen op een nieuw doel aan de horizon. Tipping points, kantelpunten, is in het klimatologisch en ecologisch onderzoek de benaming voor de kritische momenten tussen twee toestanden waarvan de overgang niet zo gelijkvormig en voorspelbaar verloopt als het gestage sijpelen van een zandloper. Het gaat hier om de tegenwoordig zo vaak bediscussieerde gebeurtenissen waarbij de milieuomstandigheden dusdanig veranderen dat situaties kantelen, ecosystemen bijvoorbeeld zo ernstig verzwakt raken of populaties van afzonderlijke soorten zo sterk gedecimeerd worden dat ze er niet meer van herstellen, maar ineenstorten en dat andere punt achter zich laten dat in de dramaturgie bekendstaat als point of no return. Er is geen weg terug meer, en dat wat komt, overstijgt niet alleen ons voorstellingsvermogen, maar ook onze begrippenwereld.

Om deze weliswaar wetenschappelijk onderbouwde, maar met hun grafieken tegelijkertijd abstracte voorspellingen als urgente adviezen voor de tegenwoordige tijd leesbaar te maken, worden graag zinsneden gebruikt waarvan de naar de showdown verwijzende tijdsaanduiding dat het al ‘vijf voor twaalf’ is, ironisch genoeg weleens de oudste zou kunnen zijn. Bekend is ook de vooral in het Engelse taalgebied geliefde idiomatische uitdrukking van de zogenaamde ‘canary in the coalmine’, een op het eerste gezicht even cryptische als kleurrijke formulering, die het beeld oproept van een felgeel gevederd schepsel in het van daglicht verstoken binnenste van de aarde. Een wezen van de lucht in de onderwereld, in een kolenmijn, alwaar het in een kooitje zijn lied zingt omdat het niet anders kan en omdat het – uit zijn context gerukt – doet wat vogels in mensenverhalen vaak doen: een overschot aan gratie, schoonheid en zin voortbrengen, die net als alle in de aardkorst verborgen bodemschatten energieën vrijmaken. Maar hoe is de vogel in de mijn terechtgekomen, in deze zegswijze, in deze beeldspraak? Een beeld van desoriëntatie, van ellende, van erbarmen, van hoop, van het Antropoceen.

Wie op zoek gaat naar de oorsprong ervan, stuit op de Schotse fysioloog John Scott Haldane, wiens vroege midpoint zou kunnen dienen als draaiboek van een biopic, aangezien hij er op veertienjarige leeftijd getuige van was hoe zijn oudere broer eerst koper kleurde, vervolgens dagenlang hoestend naar lucht hapte om ten slotte aan de gevolgen van difterie te overlijden. Het fysiologische wonder van de menselijke ademhaling zou hem zijn hele leven bezighouden – hetzij in de berglucht van de Rocky Mountains, hetzij in de diepzee – en aanleiding geven tot een reeks uitvindingen: van het prototype voor een ruimtepak tot zuurstoftherapie. In de jaren negentig van de negentiende eeuw, als dertiger, was hij een toonaangevend expert op het gebied van de ademhaling en onderzocht hij ongelukken in Britse mijnen, waarvan de steenkool in het moederland van de industrialisatie de hijgende motoren van moderne machines voedde. De omstandigheden in de mijnen waren niet alleen schadelijk voor de gezondheid, maar vaak ook dodelijk en explosies waren geen uitzondering. Ze werden veroorzaakt door het fijne kolenstof en verschillende gassen, die in het Engels niet zonder reden ‘blackdamp’ worden genoemd. Haldane nam niet alleen bij de dode mijnwerkers bloed af, maar ook bij de mijnpaarden die onder de grond waren omgekomen. Daarbij was het de karmijnrode verkleuring van het bloed die zijn achterdocht wekte, evenals de omstandigheid dat in de mijnschachten naast de lijken nog altijd de lampen brandden. Uiteindelijk wist hij aan te tonen dat het merendeel van de slachtoffers niet, zoals vermoed, overleed door zuurstofgebrek of aan de gevolgen van ondergrondse explosies, maar door een vergiftiging met koolmonoxide. Een kleur-, smaak- en reukloos gas, dat zich, zelfs als het maar in geringe hoeveelheden wordt ingeademd, bindt aan het hemoglobine in de bloedsomloop, zo de opname van zuurstof blokkeert en bij mensen binnen één à twee uur tot de dood leidt. In zijn laboratorium in Oxford bestudeerde Haldane vervolgens systematisch de uitwerkingen van koolmonoxide op zijn eigen organisme en vergeleek die met het effect dat het gas op een muis had. Terwijl hij bij zichzelf nog slechts een lichte duizeligheid vaststelde, lag de muis al bewusteloos in de hoek van zijn kooi.

Aanvankelijk wilde Haldane inderdaad muizen als zogenaamde waarschuwingsdieren bij de mijnwerkers aanbevelen, maar aangezien de knaagdieren ondergronds toch al overal aanwezig waren en het op de proviand van de mannen hadden gemunt, genoten de dieren niet het noodzakelijke vertrouwen voor dit baantje. De rol van de ‘kanaries’ in de geschiedenis van de geneeskunde zouden ze iets later alsnog krijgen: als menselijke modelorganismen bij het genetische onderzoek. Haldane kwam uit bij andere kleine warmbloedige dieren, die even handzaam waren en bijna even gemakkelijk in aanschaf en verzorging als muizen: kanaries.

De kooivogels brachten bovendien twee beslissende voordelen met zich mee. Ten eerste maakt hun efficiënte ademhaling, die hen in staat stelt zowel bij het inademen alsook bij het uitademen zuurstof op te nemen, hen zo gevoelig voor giftige gassen dat ze ongeveer twintig minuten eerder dan mensen buiten bewustzijn raken. Ten tweede zijn vergiftigingsverschijnselen bij hen onmiddellijk herkenbaar: een zieke kanarie stopt met zingen en valt bewusteloos van zijn zitstok – een niet mis te verstaan teken van gevaar en het duidelijke signaal om naar de oppervlakte terug te keren. En wees het in alle signaalkleuren oplichtende verenkleed er al niet op dat we hier te maken hadden met een vogel die gemaakt was om een belangrijk teken af te geven?

Kanariekooi met zuurstoffles, 1920-30, Siebe Gorman and Company Limited.

Science + Industry Museum, Manchester

Het waren in eerste instantie de gunstig geprijsde vogels waar op de vogelmarkt geen koper voor was, die vanaf het eerste decennium van de vorige eeuw als mijnkanaries werden ingezet: exemplaren met minder attractieve kleuren en ook vrouwtjes, die in tegenstelling tot de mannetjes niet slaan, maar over het algemeen eerder piepende geluiden maken. De mijnwerkers floten voor de vogels, en aangezien kanaries ook melodieën imiteren, kun je je hier een onderaards, soort-overschrijdend concert voorstellen, dat zich vooral in de hogere toonhoogtes afspeelde. In elk geval keken de mannen voortdurend naar de vogels en zorgden voor hun welzijn, omdat dat van henzelf ervan afhing – en in geval van nood redden ze ook het leven van hun redders. Een eveneens door Haldane uitgevonden box, een gietijzeren kastje met een zuurstoffles, glazen fronten en een patrijspoortachtige, luchtdicht afsluitbare opening, maakte het mogelijk een bewusteloze vogel onmiddellijk te reanimeren. Het is dan ook geen wonder dat de mijnwerkers, toen de kanaries in de jaren tachtig werden afgedankt en vervangen door meer sensibele, maar zielloze detectoren – de zogenaamde ‘electric noses’ –, nog lang treurden om de vogels, die in de onderaardse symbiose allang meer metgezellen waren geworden dan melodieuze systemen voor vroegtijdige waarschuwing op basis van graankorrels.

Als onheil verkondigende mini-Cassandra’s, als handzame gevederde orakels, die in het aangezicht van de catastrofe hun stem verliezen en die op dat precaire punt dat beslist over leven en dood heel effectief van hun stokje vallen, spoken ze sindsdien door het parallelle universum van de taal, waar de metaforische kanaries kennelijk over eenzelfde aanpassingsvermogen beschikken als hun levende voorbeelden. Alleen al in recente krantenberichten worden de door droogte geplaagde Australische wijnindustrie, smeltende gletsjers in Alaska en de duizend dode zeekoeien die dit jaar al aan de kusten van Florida zijn verhongerd als ‘canaries in the coalmine’ aangeduid. En Frank Bainimarama, de premier van Fiji, maakte onlangs duidelijk dat de reeds lang door de opwarming van de aarde getroffen Atlantische eilandennaties er niet langer van gediend zijn de rol van de kleine, schattige, dappere huisdieren te spelen: ‘We weigeren de rol van de spreekwoordelijke kanarievogels in de kolenmijn van de wereld, zoals we zo vaak worden genoemd.’ En hij voegde eraan toe: ‘We willen meer zijn dan hulpeloze zangvogels, die worden ingezet om voor anderen als waarschuwing te dienen.’

Hun leven is immers niet metaforisch, het is reëel en wordt reëel bedreigd – en begrijpelijkerwijs willen ze dat het omwille van henzelf wordt gered en niet omdat de naties die hun ellende hebben veroorzaakt, in hun precaire situatie een vooraankondiging van hun eigen bedreigde toekomst zien.

Zegswijzen zijn niet onschuldig, zelfs kanaries zijn dat niet, ook al schrijft Buffon in zijn Histoire naturelle des oiseaux over de kooivogel: ‘Een sociaal, zachtaardig dier en gemakkelijk in de omgang’, en hij vervolgt: ‘Zijn liefkozingen zijn aangenaam, zijn kleine boosaardigheden zijn onschuldig en zijn toorn kwetst en beledigt nooit’, terwijl Goethe zijn Werther ongeveer gelijktijdig bijna verteerd laat worden door verlangen als het snaveltje van Lottes kanarie eerst haar mond liefkoost en vervolgens de zijne kust: ‘De pikkende aanraking was als een zweem, een vermoeden van groot genot.’ Zoals Hollandse genreschilderijen uit de zeventiende eeuw verraden en het met name in het Vlaamse taalgebied gebezigde werkwoord vogelen – vögeln in het Duits – doet vermoeden, staat de in de kooi gehouden kanarie ook voor de toestand van maagdelijkheid, die uiteraard precair is.

En het beeld van een verloren onschuld is ook alomtegenwoordig in de geschiedenis van de menselijke hervorming van de aarde, en al helemaal bij de mijnbouw, die Plinius in zijn Naturalis historia al beschrijft als een soort penetratie van de Terra Mater: ‘We doorzochten al haar aders […]. We dringen door in haar ingewanden en zoeken bij de zetel van de schaduwen naar schatten,’ ‘[W]e […] graven naar goud- en zilveraders, naar erts en lood, we boren schachten in de diepte. We scheuren haar ingewanden eruit, zodat we een edelsteen dragen aan de vinger waarmee we haar aanvallen.’

Het naar boven halen van ertsen en andere bodemschatten is nu eenmaal niet alleen ten nauwste verbonden met vrijwel alle technische en civilisatorische verworvenheden van de mensheid. Als geen andere bedrijfstak of handwerk is het ook verbonden met onmetelijke roofbouw en zwaarwegende verwoestingen en een toestand waarin natuur en cultuur niet meer van elkaar te onderscheiden zijn en zulke wonderbaarlijke amalgamen voortbrengen als kanaries.

Want al zijn kanaries natuurlijke wezens, toch zijn het tegelijkertijd culturele producten van een al eeuwenlang durende domesticatiegeschiedenis, waarvan de dramaturgie vooral werd bepaald door de banale wetmatigheden van een markt en begon met het kweekmonopolie van Spaanse monniken in de vijftiende eeuw en nog lang niet eindigde met de opkomst van de voor de dieren vaak dodelijk aflopende verzendhandel. Vraag en aanbod creëerden de uitgesproken op mensen gerichte kooivogels met een groot aantal variëteiten in verbazingwekkende kleurslagen, geëxalteerde posturen of met een zangvermogen waarvan het afwisselende, melodieuze gekwinkeleer wel drie octaven kan omspannen.

Voor het opkweken van een bijzonder zanglustig exemplaar wordt er in oude kanariehandboekjes geadviseerd om mannelijke kanaries in ieder geval in afzondering te houden, wat in nieuwere gelukkig wordt gehekeld als tegennatuurlijk, en er wordt op gewezen dat kanaries zingen om indruk te maken op hun soortgenoten – potentiële rivalen, maar ook potentiële partners –, dat wil zeggen om het eigen territorium af te bakenen.

Dit herinnert aan een van de geliefdste verklaringen voor het mysterie waarom de evolutie op de vraag wat leven zou kunnen zijn niet alleen een onuitputtelijke veelvoud aan biologische antwoorden heeft voortgebracht, maar ook zoiets merkwaardigs, decadents, zelfs overbodigs als schoonheid, ornament en cultuur: het iriserende verenkleed van de kolibrie, het pornografisch naakte achterwerk van een baviaan of ook het vaak overrompelend mooie gezang van vogels. Deze theorie heeft een van de beste namen die theorieën maar kunnen hebben – ‘singing for sex’ – en lijkt in haar wereldformule-achtige obsessie met het ‘vogelen’ alleszins op de geschriften van Sigmund Freud.

Er is echter ook een mooiere uitleg, die het vogelgezang interpreteert als iets wat in de gedragsbiologie ‘contactgeluid’ wordt genoemd en ook bij de mens verbreid is: door het maken van geluiden de omgeving – en gedeeltelijk ook jezelf – ervan overtuigen dat je er nog bent. Een fluiten in het bos. Zelfbevestiging en bezweringsformule tegelijk.



De gedomesticeerde kanaries hebben alle reden om van zich te laten horen. Ze zijn talrijk. Hun populatie zou die van hun wilde vorm intussen weleens veruit kunnen overtreffen. De wilde kanarie, een vinkensoort, leeft tegenwoordig in zwermen op Madeira, de Azoren en op de westelijke Canarische Eilanden. De beste zangers schijnen ooit op Fuerteventura te zijn voorgekomen, voordat het eiland door ontbossing en overbegrazing in een woestenij veranderde.

Met wereldwijd ongeveer tweeënhalf tot drieënhalf miljoen paren wordt het bestand van de wilde kanaries op de Rode Lijst beschouwd als ‘least concern’: niet bedreigd. Bedreigd daarentegen zijn de afnemende populaties van een reeks andere, op de Canarische Eilanden voorkomende dier- en plantensoorten: drakenboomsoorten, het Canarisch groot koolwitje, Eleonora’s valk, de Iberische meerkikker en een handvol inheemse reuzenhagedissensoorten. Het feit dat het precieze aantal van hun individuen onbekend is, spreekt ervoor dat ze in de nabije toekomst, die al het recente verleden zou kunnen zijn, net zo zullen uitsterven als vroeger talloze andere soorten. Want de makers van het invloedrijke verhaal van Noahs zelfgetimmerde redding van de aardse soortenrijkdom hebben een maar moeilijk te vergeven fout gemaakt: Noahs berekening – 1+1=x – komt niet uit. En niet alleen omdat de inmiddels circa twee miljoen bekende soorten zeker niet genoeg plaats zouden hebben in een bak van nog niet de grootte van een cruiseschip. De formule waarmee tegenwoordig de kleinste levensvatbare populatie wordt berekend, is schrikbarend complex – en toch slechts beperkt toepasbaar omdat er in het netwerk van het aardse leven, waarvoor de Duitse taal het mooie begrip Naturhaushalt kent, te veel x-factoren zijn.

Dus of de reuzenhagedissen erin zullen slagen het voortbestaan van hun sinds zoogdiervijandige oertijden bestaande schubreptielensoort veilig te stellen, hangt van zo veel onvoorspelbare factoren af dat de abstracte wiskunde evenzeer tekortschiet als de vertelling van Noahs ark. In een wereld waarin zelfs eilanden niet langer hun laboratoriumachtige afzondering bewaren, maar worden geteisterd door van elders overgebrachte zoogdieren, de olievlekken van lekgeslagen tankers of de kunststofproducten van de fossiele economie, verliezen de rekenmodellen evenzeer hun profetische kracht als de verhalen uit de Bijbel. De narratieve aanbiedingen ervan voor ons precaire heden zijn toch al niet erg behulpzaam. De overweldigend bombastische apocalyps in de Openbaring van Johannes kan het menselijk bestaan nauwelijks meer afdwingen dan momenten van aangename huivering en bitterzoete verhevenheid. En nieuwtestamentische heilsverwachtingen vinden hun neerslag in slogans die om verlossing vragen en die niet minder eisen dan de ‘redding’ van de wereld, van het klimaat of ook van de reuzenhagedissen op La Palma, omdat helden nu eenmaal redden – en niet repareren.

Voordat een kanarie van zijn stokje valt, begint hij te wankelen. Voordat een systeem definitief kantelt, zijn er vaak sterke amplituden: populaties nemen toe en af, meetresultaten worden meerduidig en vertroebelen het toch al diffuse beeld. Maar dan, zo leren modellen en ervaringen, kunnen ontwikkelingen niet meer worden tegengehouden en gebeurt dat waarvoor elke ‘writer’s room’ de heel figuurlijke formulering ‘when shit hits the fan’ paraat heeft, dat wil zeggen het ultimatieve punt waarop een situatie volledig uit de hand loopt en een letterlijk onberekenbare aaneenschakeling van gebeurtenissen tot gevolg heeft, die onherroepelijk, ja zelfs onherstelbaar zijn.

Er is geen weg terug meer. Het beeld van de kanarie wankelt. De kanariemetafoor is misschien wel pakkend, maar ze helpt ook niet verder. Want de wereld waarin wij leven is geen kolenmijn, en geen vogelgedrag heeft waarneembaar kunnen maken dat door de winning van kolen en andere energiebronnen van gefossiliseerde organismen nog een andere verbinding van zuurstof en koolstof – kooldioxide – in de atmosfeer wordt gebracht en de voorwaarden voor het leven zo ingrijpend worden veranderd dat de toekomst niet alleen een onzeker, maar ook een beangstigend oord is geworden.



In de klassieke Oudheid was zowel de vogelschouw alsook het duiden van de eigen dromen een soort orakel voor huis-, tuin- en keukengebruik als je even geen tijd had om een pelgrimsreis naar Delphi, Olympia of Clarus te maken. Terwijl dromen destijds als profetische boodschappen van goddelijke instanties het favoriete medium waren om vanuit hogere sferen te bemiddelen, dienen ze in onze cultuurkring in het gunstigste geval nog als uitdrukking van in de diepte van de eigen psyche verborgen wensen en angsten, die immers niet zelden heel erg op elkaar lijken. Er is waarschijnlijk geen begrip waarin de menselijke angst- en wensvoorstellingen elkaar zozeer kruisen als dat van het Antropoceen: een term, zoals alle woorden door mensen gemaakt – of het nu genade, Gaia of genetische bottleneck is. Een begrip dat werd gevormd om de wereldbeheersende hoofdrol van de eigen soort te benoemen in het schouwspel van het aardse leven en daarmee tegelijkertijd het roofzuchtige te werk gaan van de geïndustrialiseerde maatschappijen als menselijke natuur schriftelijk vast te leggen. Achter het dilemma rond het begrip Antropoceen gaat een oud conflict schuil: iets waardevrij beschrijven kan niet. Met elk woord dat we in de mond nemen, met elke metafoor die we erbij halen, met elke zegswijze die we aanvoeren, geven we mede gestalte aan de wereld. Ook verordeningen en wetsteksten zijn uiteindelijk literaturen, om de waarde, toepassing en geldigheid waarvan in interpretaties wordt gestreden.

Nu weten we uit eigen ervaring dat het geleefde leven vaak pas achteraf zijn fatale kantel- en keerpunten openbaart. Momenten die aanvankelijk onschuldig lijken ontwikkelen pas achteraf hun noodlottige, onvermijdelijke potentieel. De geschiedschrijving – hetzij die van de eigen biografie, hetzij die van de globale benutting van de aarde, die maar moeilijk valt af te grenzen van de vernietiging van het milieu – identificeert de kernpunten pas naderhand.

Dus wanneer is de ellende eigenlijk begonnen? Met het uitroeien van het reuzenvingerdier in de prehistorie of de invoering van de stoommachine in de vroegmoderne tijd? Met het Mesopotamische boekhoudsysteem, dat voorraadhouding en bezitsdenken uitvond, met de neolithische of de industriële revolutie? Met welke van de twee uitvindingen van Fritz Haber? Die waardoor het mogelijk werd kunstmest synthetisch te produceren en daarmee miljarden mensen te voeden, of die waardoor het mogelijk werd de vijandige soldaten in de Eerste Wereldoorlog met giftige gassen uit te schakelen? Het was good old Haldane, de heimelijke protagonist van deze toespraak, die zich ook hier – als dienstdoende kanarie – in mei 1915 aan het front van de Tweede Slag om Ieper waagde, dodelijke dampen als chloorgas identificeerde en daartegen meteen een provisorisch gasmasker uitvond.

Daarentegen is volgens velen een van de uitgangspunten van de wereldwijde milieubeweging een boek dat het weliswaar klaarspeelt zonder mijnkanaries, maar waarin het verstommen van de vogels een dringende waarschuwing is om om te keren. In het inleidende hoofdstuk van Rachel Carsons in 1962 verschenen Silent Spring wordt het zwijgen van de vogels tot titelgevende realiteit en metafoor – en de afwezigheid van het vogelgekwetter tot het markantste merkmaal van een doodse omgeving, die wordt geteisterd door een ‘zeldzame, sluipende plaag’:

‘Er heerste een verontrustende, doodse stilte. De vogels, waar waren ze gebleven? Veel mensen vroegen zich dat af, ze praatten erover en waren ongerust. De voedertafels in de tuinen bleven onbezocht. De weinige vogels die nog gezien werden, waren stervende, trilden en konden niet vliegen. Het was een lente zonder lentestemmen. Ooit had in de vroege ochtendschemering de lucht gegalmd van het koor van de roodborstlijsters en katvogels, van de duiven, Vlaamse gaaien, winterkoninkjes en talloze andere vogelstemmen, nu hoorde je geen geluid meer; enkel zwijgen lag over de akkers, bossen en heidevelden.’

Carson laat er geen twijfel over bestaan wie hiervoor verantwoordelijk is: ‘Het was geen hekserij, geen vijandige overval die in deze verwoeste wereld de wedergeboorte van nieuw leven in de kiem had gesmoord. Dat hadden de mensen zelf gedaan.’

‘Een fabel van morgen’ heet het hoofdstuk, en Carsons narratieve truc is dat ze waarschuwt voor een acute catastrofe door deze al plaatsgevonden te laten hebben, waarbij ze de tekenen weet te duiden. Want het zwijgen van de vogels deugt alleen als signaal zolang er nog iemand is die opmerkt dat ze ontbreken. Iets kan alleen gemist worden, als de herinnering eraan nog levend is. Het vogelgezang is kortstondig en het is dan ook nauwelijks verwonderlijk dat we ons zowel de dodo alsook de reuzenalk voorstellen als geheel stomme vogels, die zich hun uitsterven hebben laten welgevallen zonder ook maar één keer luid schreeuwend daartegen te protesteren.

Maar Carsons studie, een met literair inlevingsvermogen en een wetenschappelijk vooruitziende blik geschreven appel, is er een bemoedigend bewijs voor dat boeken wel degelijk het uitsterven van een reeks van soorten en daarmee het niet-metaforische leven van ontelbare schepselen kunnen redden door juridische wetsteksten te beïnvloeden.

In 1969, zeven jaar na het verschijnen van haar boek – Carson was inmiddels aan de gevolgen van borstkanker overleden –, kwam de doorbraak bij het verbod op DDT, een niet alleen voor insecten, maar ook voor gewervelde dieren giftige, kankerverwekkende en in het organisme moeilijk afbreekbare stof, nadat de vertegenwoordigers van het bevoegde ministerie van Landbouw voor de rechtbank hadden toegegeven dat ze niet zoals Haldane proeven met betrekking tot de giftigheid hadden uitgevoerd, maar alleen de gegevens van de producenten hadden overgenomen.

In datzelfde jaar hield Kurt Vonnegut een toespraak voor de American Physical Society, voor een publiek van natuurkundeleraren. Vonnegut, die zelf eind jaren dertig uitgerekend scheikunde en Duits had gestudeerd, denkt er hardop over na welk nut de verschillende kunsttakken zouden kunnen hebben, ‘met uitzondering van binnenhuisarchitectuur misschien’. Hij stelt vervolgens iets voor wat hij ‘the canary in the coalmine theory of the arts’ noemt. ‘Volgens deze theorie’, aldus Vonnegut, ‘zijn kunstenaars nuttig voor de samenleving omdat ze zo sensibel zijn. Ze zijn hoogst sensibel. Ze vallen om als kanaries in giftige kolenmijnen, lang voordat robuustere types zelfs maar doorhebben dat er gevaar dreigt.’ Vonnegut vervolgt: ‘Het nuttigste wat ik vandaag voor dit gezelschap kan doen, is nu meteen omvallen. Daar staat tegenover dat er elke dag duizenden kunstenaars omvallen en dat niemand daar ook maar enige aandacht aan lijkt te schenken.’



Nog sta ik hier voor u, geel gekostumeerd als een kanarie onder kanaries, en zing voor u het lied van een heden waarvan de precaire toestand niet alleen door wetenschap, maar ook door de kunst vertelbaar en dus ervaarbaar gemaakt kan worden, een wereld vol midpoints, x-factoren en ongehoorde schoonheid, een vlechtwerk van elkaar in voor- en tegenspoed bepalend leven, dat Haldane, die zich in de loop van zijn leven niet zonder reden tot milieufysioloog ontwikkelde, in 1935 in zijn Philosophy of a Biologist beschrijft met de volgende zeer poëtische woorden:

‘Het feit dat het leven van een organisme zich uitstrekt over zijn omgeving, brengt met zich mee dat de levens van verschillende organismen, hoewel ze van elkaar onderscheiden kunnen worden, elkaar wederzijds doordringen. Er is geen ruimtelijke scheiding tussen de levens van verschillende organismen, zoals er ook geen ruimtelijke scheidingen zijn binnen het leven van een afzonderlijk organisme.’

Het lucide dromen beheers ik niet. Maar ik neem me vast voor: als er de volgende keer in mijn halfslaap voor mij een gat opengaat, zal ik naar de hemel kijken, luisteren of de vogels nog zingen en mijn vleugels spreiden en afwachten of de wind me draagt.

De Gidslezing werd door Judith Schalansky uitgesproken tijdens de middag ‘Het Grote Uitsterven’ die De Gids en de Akademie voor de Kunsten op 13 november 2021 organiseerden. Dit essay kwam tot stand met financiële ondersteuning van het Nederlands Letterenfonds.

Vertaling: Goverdien Hauth-Grubben
Goverdien Hauth-Grubben (1959) is vertaalster uit het Duits en uit het Pools. Van Judith Schalansky vertaalde ze Atlas van afgelegen eilanden, De lessen van mevrouw Lohmark en Inventaris van enkele verliezen.

Judith Schalansky (1980) is geboren in Greifswald en studeerde kunstgeschiedenis en communicatiedesign. Ze woont en werkt als schrijver en boekenvormgever in Berlijn. Haar werk, waaronder De atlas van afgelegen eilanden (2014), De lessen van mevrouw Lohmark (2012) en Inventaris van enkele verliezen (2020), werd in 25 talen gepubliceerd en is met vele prijzen bekroond.

Meer van deze auteur