1

Ooit Abraham, ik, ging op weg en bijvoorbeeld samen terugkwam

Aanvankelijk stootte ik klanken uit, ja, roerloos in wezen, als riemen in was dat water verzon

Wat zei ik ook alweer of: hoe leerde ik het verzwijgen?

God, bezing mij, zong ik tegen hem, tikkende tijdbom van me

Zo ik, als wie dan ook, zag hoe ik mogelijk werd als woord?

Even serieus

Rond in het veld ging ik om met mijn zoon die ik zelf was

Door hem te vertellen van de brandhaarden, de vuren, door hem aan te steken, om hem te verbranden?

Sterfelijkheid, zei ik, terwijl ik hem vastbond, is de duur van de wachttijd

Waarbij ik naar boven keek om te zien hoe laat het was

Strompelend, op knieën, terwijl alles voor ons boog

Zelfs licht vond het knopje, zonder zwelling, een knuffel van bronnen die elkaar bevruchtten

Op een bed de buik de straal ontving tot het vel glansde van het mengsel, getapt in de mond, sap dat zich sneed uit de bast die brak, alleen in het woud, van de echo

Zo begon het bij de geboorte van ons beiden tegelijk

Als zijn hand zich al strekte om zijn wond te slaan maar me los te knopen om hem weg te nemen

Goud gebundeld om hem de mond te snoeren

Daarom kon ik hem ook niet voorstellen waar ik bij stond aan een ander

Onze ogen in elkaar verstrikt, gelast door een vlam die van boven kwam

Onze leeftijden verward, niet in de spiegel maar weerkaatst door het licht dat zich wierp als een lasso om zijn hals

Wat is je ware aard, jongen?

En dat ik hem daarom niet gekend zal hebben


2

Dochter, jij, die mijn zoon nam door hem te laten ontbreken

En in deze leegte de schoonste, de ongeschondenste werd onder de vrouwen des velds. Om mijn aren te lezen

Ik zag je wel schitteren in zijn ogen die de mijne waren. En ik nam je waar hij bij stond bij me. Al kreeg ik je niet te pakken

Maar ik had je in je gaten


3

Maar was ik mijn zoon geweest, had ik hem gevraagd om me voor te lezen uit bijvoorbeeld Lucas

Nu ligt het boek tussen ons in

Een handreiking is geworden een wurggreep

Een bevel dat uitging

Een geboorte die niet volgde

Een golf die in een wolk verborg wie zich uitstortte


4

Uw naam vader, daarom draagt u me?


5

Het was vroeg in de morgen

Laat me de scène schetsen, de einder tekenen, machtig, gevleugeld, om de zomer te stoven door de luchten te ruimen, de grond te verlaten, op de wind te zweven maar neer te vallen aan zijn voeten om hem waar te nemen, door te raden wat hij wilde, in zijn ogen, door zijn ogen te zien wat hij zag, wie ter wille, in de honing van de appel, vlam van zijn zaad dat nog plakte aan de palm die me schudde, om de zon te vragen waar hij stond, in haar licht of haar lommer, want zijn aanblik zag ik aan voor een schijnsel al stak een lamp me aan, op de akker naast het hout dat hij gehakt had, om me te wikkelen in een wolk


6

Dag papa, zei ik niet, zijn wij producten?

Want dezelfde ochtend was hij ouder geworden, al gold dat ook voor mij, in die zin dat ik gelijk met hem opliep

Hij was niet minder mijn maaksel, al was hij niet mijn zoon noch ik daarom meteen maar zijn vrucht

In die zin waren we in elkaar begrepen toen we ons op weg begaven

En hij mij in zijn greep nam


7

Ooit, een ander nog, ik liep met hem mee als een lam, maar als een vader sprak hij namens een moeder, als een lam sprong ik op in zijn armen, sprekend zijn zoon

En hoe kwam het dan dat wij elkaar pas kenden door te doen alsof?

Omdat het vanzelf sprak, zo, in deze taal, die we niet wilden verleren, te wennen aan de situatie?

Onder de bomen stormde ik in zijn ogen, op de akker lag ik, een weefsel, verbouwd, ver lokte de klok de tijd over de weg

Een fanfare


8

Zou ik, door de woestijn over te steken, de boerderij dienen, of me terugzien zoals ik bedoeld was, weefsel van zijn vlees, oase in wezen?

Of zou ik mijn vlees verkleden om het te verkopen in de oase?

Of zou ik, in de woestijn geplant, zijn doel dienen, gemaakt te zijn naar zijn vlees, weefsel van zijn wezen dat hij kon delen door mij mee te nemen om mij van de hand te doen, liggend op een akker?

Want daar, naast het riet, ontstak hij al het vuur, opdat hij kon handelen


9

Zo wilde ik ook wel heten, zijn naam brandend op zijn lippen, zo wilde hij mij ook wel noemen, nadat hij mij had neergelegd, naast het vuur

Wat doet u dan met me, vroeg ik, waarom doet u dit dan met me terwijl u helemaal niet weet wat u doet?

Want ik zag wat hij deed om het hem te laten doen


10

Doe het, vroeg ik, maar hij hoorde het niet, en zo is het daarom ook niet opgeschreven

Maar hij durfde het niet, terwijl ik hem aanvuurde door te doen alsof ik het niet begreep

Alsof ik een lam was en geen zoon, een maaksel, verbouwd, een meisje

Een beeldschone, geen gewas maar een lam


11

Of een ram in de vacht van een meisje

Jacob Groot (1947) schrijft gedichten, romans en essays. Zijn meest recente publicaties zijn de roman Toen ik alle dingen zag. Een reportage (2020) en de poëziebundel Lichttabletten. Een kuur (2023). 

Meer van deze auteur