Halverwege de dertig is hij. Zijn haar is kortgeschoren. Het is niet de vlucht naar voren die hij om zich heen steeds vaker ziet, die ultieme poging om de regie over het eigen aangezicht te hernemen. Nee, het is dik en donker. De reden is zo mogelijk nog prozaïscher: juist op de dag dat er een lockdown werd afgekondigd was zijn dochter thuisgekomen met luizen.

Het zijn de dagen in aanloop naar kerst, maar veel werk heeft de supermarkt daar niet van gemaakt. Men bedient hier niet het meest armlastige segment van de samenleving, maar de mensen die hier komen zijn toch ook niet bereid extra te betalen voor winkelen als iets waarover iemand heeft nagedacht als een bepaald soort ervaring.

De man staat voor een koelvak. Het hoekje waar de vleesvervangers liggen. Hij staat er de laatste tijd vaker, heel gewetensvol. De keuze is als altijd beperkt. Volgens de wetten van de markt is vlees mijden nog altijd een lifestylekeuze, denkt hij, maar dat er zowaar het een en ander lijkt te zijn uitverkocht is toch een hoopvol teken.

Hij twijfelt nog even. Onder de tl-verlichting ziet niets er bijzonder aanlokkelijk uit. Dan pakt hij twee verpakkingen van de gepaneerde lappen kaas. Niet bijzonder smaakvol, die dingen, maar het is het enige waarvan hij ooit dacht: ach, dit valt eigenlijk nog best mee.

Het is opvallend stil. Aan de andere kant van de winkel moet iemand op het kleine rode knopje hebben gedrukt, want hij hoort hoe de mechanische band op een plateau boven het vriesvak zichzelf in beweging brengt. ’Wij zijn de ijsberen van Hoogvliet / Wij wonen bij de diepvries / je weet niet wat je ziet / Alle soorten pizza’s, friet, gebak en ijs / en alles voor de allerlaagste prijs’.

Hij doet zijn best, zegt hij tegen zichzelf. Soms komt hij daarmee een heel eind, maar op andere dagen, dat beseft hij ook wel, gaat hij veel te gemakkelijk voor de bijl. Doet hij dan werkelijk zijn best? Dan zou hij het toch wel eens en voor altijd moeten kunnen laten? Hij weet het niet. Wat als dit tekortschieten is wie hij is?

Kan hij niet stoppen omdat hij de ernst van de situatie uiteindelijk toch niet begrijpt? Of stopt hij niet omdat hij vreest daarmee de ernst van de situatie onder ogen te zullen zien? Omdat hij niet weet of hij daartegen opgewassen zou zijn? Tegen dat weten.

Hij haat de domineeszonen die deze crisis heeft gebaard. Zijn afkeer is meer dan alleen een goedkope manier om af te leiden van zijn eigen schuldgevoelens – al is het dat ongetwijfeld ook. Maar uiteindelijk haat hij ze niet vanwege hun grote gelijk, want gelijk hebben ze natuurlijk, dat weet hij heel goed. Nee, uiteindelijk haat hij ze omdat ze zich met hun gelijk zo opzichtig in dienst van de mensheid denken te stellen. Het is de wijze waarop ze, zo verschrikkelijk en zo absurd oprecht, hun gelijk als belangeloos presenteren, terwijl iedereen die niet blind is kan zien welk houvast ze er zelf aan ontlenen. Je kunt prima gelijk hebben en niet het gelijk maar het gelijk hebben nodig hebben om je staande te houden, denkt hij. De meeste mensen hebben een moraal nodig, hoe flinterdun ook, maar sommige mensen hebben daaraan niet genoeg. Zij hebben hun moralisme nodig om overeind te blijven.

De offers die hij als eenzame consument maakt komen hem vaker wel dan niet volstrekt betekenisloos voor. Het is een schaalprobleem, denkt hij. Ieder leven is te klein wanneer je het tegenover alles plaatst. Hij snapt wel dat voortdurend de grootst mogelijke vragen vertalen naar de kleinst mogelijke keuzes een daad van betekenisgeving is. En wie wil er niet leven alsof leven de wereld redden is? Maar telkens wanneer hij zichzelf ertoe laat verleiden zijn eigen keuzes zo te rechtvaardigen knaagt er iets. Voor wie doet hij dit? Voor zijn kinderen? Voor zichzelf?

Of doet hij dit, dit machteloze morele gespartel, uiteindelijk toch vooral tegen de achtergrond van een wereld die langzaam wordt verwoest door krachten die eindeloos veel groter zijn? Doet hij dit uiteindelijk voor dat systeem dat in stand wordt gehouden zolang hij alles dwangmatig blijft herformuleren als een zaak tussen hem en zijn geweten?

Thuis naast zijn luie stoel ligt een dun boek waarin hij al maanden telkens weer hooguit een paar pagina’s leest voordat hij het weglegt. Hij begrijpt het maar half. Of misschien dat niet eens. Het is een verzameling historische vignetten. Ze lezen als parabels, maar hij heeft de indruk dat er geen woord van verzonnen is. De auteur schrijft alsof hij, eindeloos geduldig, met een telescoop terug in de menselijke geschiedenis staart, om zo nu en dan een flard van een beschaving op te vangen. Het boek opende met de beschrijving van een ceremonie waarmee de wereld werd gered. Iedere tweeënvijftig jaar, zo eens op een mensenleven, werden alle vuren gedoofd en alle huizen uitgemest. Keukengerei en godsbeelden werden in meren of rivieren geworpen. Zwangere vrouwen moesten een masker dragen en kinderen werden ‘s nachts wakker gehouden om te voorkomen dat ze in monsters of muizen zouden veranderen. Een gevangen krijger, zichtbaar ongeschonden, werd in een processie naar de tempel boven op de Heuvel van de Ster gebracht en daar vastgebonden met een stuk hout op zijn borst. Wanneer om middernacht het Zevengesternte de Meridiaan passeerde begon de priester verwoed zijn vuurmaker in het hout op de borst van de gevangene te draaien. Nadat het hout vlam had gevat werd de borst van de gevangene opengesneden en het hart eruit gehaald en in het nieuwe vuur geworpen. Zo werd de wereld zelf nieuw leven ingeblazen. Terwijl de vlammen boven op de heuvel zichtbaar werden en de mensen, uitzinnig van blijdschap, hun oren en die van hun kinderen kapotsneden, brachten lopers toortsen met het nieuwe vuur naar beneden en daarvandaan naar alle uithoeken van het rijk. Kinderen die die nacht geboren werden kregen de naam Nieuwe Tijd en de volgende ochtend werden huizen opnieuw ingericht en een onbekende hoeveelheid kwartels onthoofd.

Hij hoort de ijsberen zingen. ‘Wij woonden met zijn drieën op de Noordpool / we waren daar heel alleen / alleen maar sneeuw en ijs en ijs en sneeuw / en een paar pinguïns om ons heen / We wilden meer vriendjes en vriendinnetjes / En nog meer gezelligheid / Toen mochten we gaan wonen bij Hoogvliet / En daarom zijn we nu zo blij!’

Hij denkt aan de beelden van uitgemergelde ijsberen die een dorp in Alaska waren binnengetrokken op zoek naar eten, beelden die een paar jaar eerder als een lopend vuur over het internet gingen. Wij vertellen onszelf dat we het recht niet hebben anderen te offeren, maar dat is wat ook wij voortdurend doen om onze wereld in stand te houden.

Welke luxe, hoe onbeduidend ook, laat zich nog moreel verantwoorden wanneer hij naast het lijden van een ander, nu of in de toekomst, wordt geplaatst? De moralist heeft vast een antwoord op die vraag.

Hoe onmogelijk te bevatten is het dat de toekomst zo vreemd zal zijn als het vreemdste verleden? Dat dat onvermijdelijk is – zoals ook ons heden in de toekomst niet minder vreemd zal blijken te zijn geweest. Ze zullen inzien dat wij de ijsberen waren, denkt hij. Want daarvan is hij, diep vanbinnen en nog volledig irrationeel, overtuigd, dat wij de ijsberen zijn.

Jan Postma (1985) is redacteur bij De Groene Amsterdammer en essayist. Zijn bundels Vroege werken (2017) en Is dit alles? (2021) zijn verschenen bij uitgeverij Das Mag.

Meer van deze auteur