Wie nadenkt over massaal geweld op wereldschaal stuit al snel op een paradox. Aan de ene kant is de mensheid als geheel in de negentiende en twintigste eeuw onmiskenbaar vreedzamer geworden en zijn de verhoudingen binnen en tussen menselijke samenlevingen nu meer gepacificeerd dan voorheen. Anderzijds hebben de tweehonderd staatssamenlevingen waarin de mensheid verdeeld is, in de afgelopen eeuw bijna allemaal op een of andere manier te maken gehad met destructieve episoden van oorlog, burgeroorlog en genocide. Dat hangt in de eerste helft van de twintigste eeuw samen met de beide wereldoorlogen. Na 1945 is het vooral veroorzaakt door de wereldwijde Koude Oorlog en de dekolonisatie, met de vaak gewelddadige vorming van meer dan honderd nieuwe staten en naties, inclusief revoluties, staatsgrepen en postkoloniale conflicten.

Die episoden van massaal geweld hebben ambivalente erfenissen nagelaten, zowel in het leven en de herinnering van talloze individuele mensen als in het collectieve bestaan van hele samenlevingen. Bewustwording van de omvang en samenstelling van een nalatenschap kost tijd: eerst moet er een inventaris worden opgemaakt van alles wat ertoe behoort. Bij erfenissen blijkt meestal dat er naast baten ook kosten zijn en soms overtreffen schulden de waarde van het bezit. De erfgenamen kunnen de nalatenschap aanvaarden of weigeren, de verdeling wordt bijna altijd betwist en de uiteindelijke afwikkeling en verwerking kunnen lang duren. Erfenissen van massaal geweld zijn, net als gewone erfenissen, tijdrovende en omstreden aangelegenheden.

De cineast Rithy Panh, auteur van The Elimination, heeft met een handvol andere Cambodjaanse kunstenaars en intellectuelen, onder wie de kunstschilder Vann Nath en schrijvers als Someth May en Loung Ung, sterk bijgedragen aan de bewustwording van de catastrofale erfenis van de Cambodjaanse genocide. Die genocide heeft plaatsgevonden onder het regime van de Rode Khmer en ten minste 1,7 miljoen mensen het leven gekost. Dat is meer dan 20 procent van de toenmalige bevolking. Van alle slachtoffers is waarschijnlijk een derde door geweld omgebracht, de overige zijn bezweken aan de door het regime geschapen condities van honger, dwangarbeid en onbehandelde ziekten. In het land zijn ruim 20.000 massagraven gevonden met de stoffelijke resten van meer dan een miljoen mensen.

Rithy Panh is vooral bekend geworden door zijn huiveringwekkende film over de gevangenis Tuol Sleng: S-21. La machine de mort Khmère Rouge (2003). In S-21, de codenaam van de gevangenis, zijn meer dan 12.000 mannen, vrouwen en kinderen zeer zwaar gemarteld en na hun ‘bekentenis’ geboeid en geblinddoekt vermoord in het nabijgelegen ‘killing field’ van Choeung Ek. De film verbeeldt traag en indringend de werking van dit martelcentrum. Bewakers en folteraars van toen – van wie niemand is berecht – spelen na wat ze deden. De schilder Vann Nath, een van de zeer weinige overlevenden van S-21 en een toonbeeld van moed en menselijkheid, confronteert ze met hun daden en stelt gedetailleerde vragen. Antwoorden worden amper gegeven, de daders zijn veel ‘vergeten’ en presenteren zichzelf als slachtoffers. Ze staren met versteende gezichten voor zich uit, een enkeling lijdt aan zware hoofdpijnen.

The Elimination ontleent zijn titel aan Kang Kek Iev, beter bekend als Kameraad Duch, de commandant van S-21: ‘Het ging de Rode Khmer bovenal om eliminatie. Mensenrechten bestonden niet.’ Duch, de meesterbeul van het regime, in 2010 door het Cambodja Tribunaal veroordeeld tot 35 jaar met aftrek van voorarrest en inmiddels bekeerd tot het evangelisch christendom, deed die uitspraak in een van zijn gesprekken met Rithy Panh. In het boek wordt daar fragmentarisch verslag van gedaan – de bijbehorende documentaire Duch. Master of the Forges of Hell (2012) is nog niet in Nederland uitgebracht. Duch praat veel maar zegt weinig. Voor het Tribunaal heeft hij bekend en zijn verontschuldigingen aangeboden, maar hij realiseert zich niet wat hij gedaan heeft, berouw blijft uit.

In The Elimination beschrijft de auteur verder zijn eigen leven tijdens en na het regime. Dertien jaar oud, woonde hij met zijn familie in Phnom Penh toen op 17 april 1975 boerenguerrillatroepen van de Rode Khmer de stad bezetten en de macht in Cambodja overnamen. In hoog tempo werd er een geheimzinnig en uiterst gewelddadig schrikbewind gevestigd. Alle individuele vrijheden werden opgeheven en de gehele stedelijke bevolking van bijna twee miljoen, collectief omgedoopt tot ‘nieuwe mensen’, werd met geweld te voet op weg gestuurd naar het platteland om boerenwerk te doen. Zonder plan en zonder voorzieningen. In de eerste weken kwamen er al meer dan 120.000 mensen om. Tienduizenden aanhangers van het oude regime werden direct geëxecuteerd, tienduizenden anderen – kleine kinderen, zwangere vrouwen, zieken en bejaarden –, niet bestand tegen de condities van massale deportatie, stierven langs de wegen. Privébezit, geld, handel, recht en religie werden afgeschaft, de nationale bank werd opgeblazen, de nationale bibliotheek in brand gestoken. Het leven in gezinsverband werd vernietigd door scheiding van ouders en kinderen en vérgaande collectivisering van de arbeid en het bestaan. Door het regime verloor Rithy Panh zijn beide ouders, een zus, een geliefde zwager en andere familieleden. Bijna alle vreemdelingen werden uitgewezen. Cambodja, hernoemd tot Democratisch Kampuchea, werd afgegrendeld van de buitenwereld. Voor het overgrote deel van de bevolking veranderde het land in één reusachtig concentratiekamp, met zware dwangarbeid, honger en voortdurend dreigend arbitrair geweld. De meeste gevangenen verkeerden ook nog in de eenzame opsluiting van stilzwijgen. Praten, laat staan protesteren, was uiterst gevaarlijk. Afwijken van de regels, lachen, het zingen van oude liedjes, het uiten van verliefdheid, geen werkhanden hebben, zoenen in het openbaar, hoger opgeleid zijn, een bril dragen, een pen bezitten, een vreemde taal spreken of er anders uitzien, vooral Chinees of Vietnamees, kon mensen fataal worden.

Het scheelt een paar maal heel weinig, maar Rithy weet de groteske terreur te overleven en aan eliminatie te ontkomen. Begin 1979, als het Vietnamese leger Cambodja bezet en het regime uitwijkt naar de jungle, vlucht hij naar Thailand en vandaar naar Frankrijk. Verbijsterd door de catastrofe is hij, net als vele andere Cambodjanen, jarenlang letterlijk met stomheid geslagen. Aanvankelijk wordt hij houtbewerker, een stil ambacht, maar dan wekt film zijn interesse. In 1990 keert hij als beginnend cineast voor het eerst terug. Rithy Panh houdt niet van het woord ‘trauma’ en gelooft niet in verzoening – daarvoor is de ramp te groot geweest – maar hij wil weten wat er gebeurd is en hoopt op enige gerechtigheid, hoe laat ook. In het huidige Cambodja – nog altijd dominant agrarisch, arm, ongeletterd en corrupt – hebben voormalige Rode Khmer nog veel macht. Zij willen geen waarheid en zeker geen recht en weigeren de erfenis van het gewelddadige verleden. Maar intussen zijn Rithy Panh en anderen ver doorgedrongen in de toedracht van dat verleden. Ze hebben de inventaris opgesteld en de erfenis toegankelijk gemaakt voor ieder die zich er rekenschap van wil geven. Daarmee hebben ze ook een indrukwekkend monument opgericht voor alle slachtoffers.

Willen weten wat er precies gebeurd is, is ook de drijfveer van Mary Fulbrook, hoogleraar Duitse geschiedenis te Londen, in haar diepgaande studie A Small Town near Auschwitz, die binnenkort in vertaling bij De Bezige Bij verschijnt. Na een korte periode van aandacht in de eerste naoorlogse jaren is ook over de vervolging en vernietiging van de Europese joden decennialang voornamelijk gezwegen. Pas in de jaren zestig neemt de belangstelling weer toe en inmiddels kan de moord op de joden gelden als de meest bestudeerde genocide uit de hele geschiedenis. En de stroom boeken houdt aan. De nalatenschap van de zwaarste crisis in de Europese beschaving is nog lang niet afgewikkeld. Fulbrook is nauwkeurig nagegaan wat er tussen september 1939 en juni 1943, als de laatste transporten naar het nabijgelegen Auschwitz vertrekken en de streek ‘judenrein’ wordt verklaard, met en tussen Duitsers, Polen en joden heeft plaatsgevonden in één lokaal district, de Landkreis Be¸dzin (Bendsburg) in Oost-Opper-Silezië.

Na de invasie werd het gebied geannexeerd door het Duitse rijk en Fulbrook richt de aandacht vooral op het functioneren van het Duitse civiele bestuur onder leiding van de jonge Landrat Udo Klausa. Er is ook een familiale connectie: Fulbrook heeft Klausa, na de oorlog wel justitieel onderzocht maar nooit aangeklaagd en opgeklommen tot hoge ambtenaar in West-Duitsland, tientallen jaren goed gekend. Zijn vrouw was als meisje begin jaren dertig in Berlijn de hartsvriendin van de moeder van Fulbrook, wier joodse familie later uitwijkt naar Engeland. Na de oorlog wordt het contact hersteld en Klausa’s vrouw wordt zelfs peetmoeder van de kleine Mary. Fulbrooks onderzoek is ontluisterend: het civiele bestuur en Klausa persoonlijk blijken in alle fasen van de ruim drie jaar durende gruwelijke vervolging van de plaatselijke joden nauw betrokken bij bijna alle maatregelen. Klausa, gelovig katholiek en uit carrièreoverwegingen lid van de NSDAP, beschouwt zichzelf niet als een echte nazi. Hij probeert zich mentaal en soms ook fysiek – door verblijf bij zijn regiment aan het Oostfront – te distantiëren van wat er gaande is. Door selectief stiltes en absenties in te lassen, door wat data te veranderen en bepaalde gebeurtenissen, plaatsen en connecties te ondercommuniceren, weet hij na de oorlog een ‘schuldeloze’ biografie van zichzelf te presenteren, waar hij mogelijk ook zelf in geloofde.

Fulbrook laat het haarscherp zien en is op haar best in de analyse van Klausa’s ambivalenties en van de wijzen waarop hij kans ziet het barre verleden te verdonkeremanen. Zo kan hij datgene wat hij geweten en gedaan heeft, voorstellen als niet echt gebeurd. Klausa was geen directe dader noch een omstander, maar een functionaris die nauwgezet de orde handhaafde waarbinnen anderen de vervolging en vernietiging konden plannen en uitvoeren. Het Derde Rijk heeft vele honderdduizenden Klausa’s geteld. Wat verder treft in Fulbrooks boek is de alomtegenwoordige racistische arrogantie van Duitsers ten opzichte van Polen en joden en het vanzelfsprekende antisemitisme van Duitsers en veel Polen, al zijn er onder de laatsten ook moedige enkelingen die joden helpen en soms laten onderduiken. Onder de steeds verder vertwijfelde mensen kiezen velen voor samenwerking met de Joodse Raad en de bijbehorende ordedienst, maar anderen bieden taai en uiteindelijk ook gewapend verzet. Tegen de liquidatie van het getto wordt gevochten en als de deuren van een van de laatste deportatietreinen uit Be¸dzin op de Judenrampe opengaan, wordt vanuit de trein het vuur geopend op de wachtende SS’ers. In de streek rond Auschwitz wist bijna iedereen wat het kamp betekende.

De erfenissen van massaal geweld die in Nederland omstreden zijn en nog verre van verwerkt, gaan over drie episoden: de vervolging tijdens de bezetting, die omstreeks 75 procent van de joden in Nederland, ruim 102.000 mensen, het leven heeft gekost; de koloniale oorlog in Indonesië tussen 1946 en 1949, waarin ten minste 100.000 Indonesiërs en rond de 5500 Nederlanders omkwamen; en het falende optreden van Nederlandse politici en militairen bij de bescherming van de enclave Srebrenica in 1995, waar vervolgens ruim 7000 Bosnische mannen en jongens werden vermoord door troepen van generaal Mladic´. De omvangrijke en afgewogen studie van Bart van der Boom, ‘Wij weten niets van hun lot’ gaat over de eerste episode en draait om de vraag: wist men in het bezette Nederland dat de weggevoerde joden aan het einde van hun reis massaal werden vermoord? In zijn betoog rafelt Van der Boom deze vraag uiteen en geeft hij een genuanceerd antwoord, onder meer door een boeiende analyse van ruim 160 oorlogsdagboeken. Uiteindelijk komt hij tot drie conclusies. Het overgrote deel van de bevolking wees de jodenvervolging af, niettegenstaande latent en soms manifest antisemitisme. Zeer velen beseften dat de joden het zwaar zouden krijgen, maar wisten niet dat de gedeporteerden bij aankomst in Polen vermoord werden. De verbeeldingskracht van de meesten schoot tekort om zich dat voor te stellen. Die onwetendheid van de beoogde slachtoffers en de meeste omstanders verklaart deels hun gedrag, dat vooral geleid werd door onzekerheid, vrees en de ‘logica van gehoorzaamheid’. Misschien legt Van der Boom een te zwaar accent op de onwetendheid – menig tijdgenoot besefte wel degelijk de moorddadige bedoeling achter de deportaties – maar zijn studie geeft de discussie een belangrijke impuls en wie daar verder aan wil deelnemen, kan zijn boek niet ongelezen laten.

Wat in Polen vrij bekend was en in Nederland veel minder – dat de Duitsers doende waren de joden systematisch te vermoorden – was in Duitsland zelf een publiek geheim waar tegen het eind van de oorlog menigeen aan trachtte te ontkomen door een ‘vlucht in de onwetendheid’, zoals de Duitse historicus Peter Longerich dat heeft genoemd. Het fascinerende en goed geschreven boek The End van Ian Kershaw handelt over het laatste oorlogsjaar in Duitsland. Waarom werd er doorgevochten tot het bittere einde terwijl het in de late zomer van 1944 zonneklaar was dat Duitsland de oorlog zou verliezen? Hitlers charisma was vergaand verbleekt en zijn militaire en politieke beslissingen werden almaar onrealistischer en krankzinniger, maar het vileine kwartet Bormann, Goebbels, Himmler en Speer en de omstreeks 1200 Duitse generaals, die een sterke greep behielden op de troepen, bleven hem trouw. Ook in de Duitse samenleving bleven de machtsstructuren en mentaliteiten van de nationalistische charismatische heerschappij intact. De Gauleiter en lagere partijbonzen heersten onbeperkt op regionaal en lokaal niveau, ondersteund door de repressie van de Gestapo en de politie en door de acht miljoen partijleden, zo’n 10 procent van de bevolking. De overgrote meerderheid, beducht door de steeds nijpender wordende omstandigheden, bleef gehoorzamen.

De Duitse verliezen in dat laatste jaar zijn nauwelijks te bevatten. Van de meer dan 18 miljoen Duitse soldaten die tijdens de oorlog dienstdeden, sneuvelden er in totaal 5,3 miljoen. Bijna de helft van hen, 2,6 miljoen, werd gedood in de laatste tien maanden. In dezelfde periode werden er 400.000 Duitse burgers gedood en 800.000 gewond door de geallieerde bombardementen, die daarnaast 1,8 miljoen huizen verwoestten en leidden tot de evacuatie van ruim vijf miljoen stedelingen. Het in januari 1945 ingezette offensief van het Rode Leger dreef honderdduizenden op de vlucht, resulteerde in de dood van ten minste een half miljoen Duitse burgers in de Oost-Duitse gebieden en ging gepaard met massale verkrachtingen van mogelijk twee miljoen Duitse vrouwen en meisjes. Was Hitler in juli ’44 gedood en de oorlog daarna beëindigd, dan was dit alles niet gebeurd, constateert Kershaw. Het regime bleef tot op het laatst ‘volksvijanden’ vervolgen. Van de honderdduizenden kampgevangenen, onder wie veel joden, die tot de beruchte doodsmarsen werden gedwongen, is ten minste een derde vermoord en omgekomen.

De besproken boeken bieden grondige reflectie op de erfenissen van massaal geweld. Rithy Panh en Mary Fulbrook schrijven vooral vanuit het microperspectief van individuele slachtoffers en daders. Bij Van der Boom en Kershaw is meer aandacht voor het macroperspectief van veelomvattende processen. Maar alle vier de auteurs maken duidelijk hoe nauw de lotgevallen van individuele mensen in tijden van massaal geweld vervlochten zijn met de grimmige transformaties van hele samenlevingen door oorlog en genocide. Ze bevorderen daardoor de verwerking van de destructie uit het verleden en laten ook zien hoe gemakkelijk het verschrikkelijk mis kan gaan met menselijke samenlevingen. Meer bewustwording daarvan kan bijdragen aan een minder gewelddadige toekomst.

Ton Zwaan (1946) is socioloog en antropoloog. Hij was docent aan de UvA en onderzoeker bij het Centrum voor Holocaust- en Genocidestudies.

Meer van deze auteur