Sinds zijn sluitspier soms een steek laat vallen

(elk chassis verslijt) en hij ons dan bescheten opbelt,

komen wij zijn kamer poetsen, gooien kruis of munt

om wie hem straks zal deporteren naar een ver tehuis.

Of dat ik hem ontvoer, terwijl mijn broers snel delven

naast een landweg. Door het nekschot valt hij dieper

dan de avond, staart hij even hemelhoog. De leegte

van zijn mond en oren vul ik met dezelfde grond.

Of strootje trekkend: wie vertilt zo iemand tot de nok?

Ik hijg voorbij de treden. Eens zijn hals gestropt,

bekijken wij hoe rap hij trappelt op een luchtfiets -

tot de benen doodstil bengelen. Er sijpelt iets uit hem.

Of een geweldig offerfeest. We zorgen dat hij nimmer

wederkeert, hem spietsend aan het spit. We draaien,

draaien vader in het rond en klinken op zijn erfenis.

En wissen van ons witste hemd het bloed, de stront.

Rik Dereeper (1962) studeerde toegepaste economie, sociale en culturele antropologie, filosofie en Oost-Europakunde in Leuven en Gent. Zijn gedichten werden meermaals bekroond; hij werd derde in de Turing Nationale Gedichtenwedstrijd 2013.

Meer van deze auteur