Licht is chemie. Lang voordat mensen elektronen door koperdraad joegen, werd licht al gedomesticeerd door wezens zonder ruggengraat, ogen of brein. Ik lig op mijn rug in het grootste aquarium van Europa: Nausicaá, in Boulogne-sur-Mer. Boven me zwemmen ze langzaam voorbij. De blauwige gloed die ze uitstralen, levert hun in het Engels de naam moon jelly op. Het Nederlands houdt het op oorkwal. Midden in het klokvormige lichaam pulseren vier halve cirkels als gebogen neonstaafjes: oren, met wat goede wil. Het houdt de belofte in van een prachtige foto. Toeristen staan met hun smartphone in de aanslag, maar het is moeilijk scherpstellen op de voorbijzwevende lichtbuideltjes.
Een kwal is iets tussen een dromenvanger en een buitenaardse machine: van een fragiele eenvoud, en toch heb je geen idee hoe het werkt. Zijn lelijkheid is schoonheid, zijn vreemdheid vertrouwd. Ik ben al heel mijn leven gefascineerd door ongewervelden — van wormen en octopussen tot kwallen en waterbeertjes — maar natuurlijk kan ik de diepte van hun bewustzijn nooit peilen, ook al heb ik ze zelf jarenlang bestudeerd. Ze zijn te anders en dat frustreert mateloos.
Ik zei toeristen, alsof het een groep is waar ik me boven verhef. Maar ik hoor net zo goed bij de onbegrijpende massa die enkel gaapt en foto’s maakt. Zoals iedereen kom ik overprikkeld en moe het aquarium uit. Wanneer ik over het strand loop, zijn de verschrompelde kwallenlichamen net plastic zakjes. Hun schoonheid is verdampt. De oorvormige organen, eigenlijk de geslachtsorganen, zijn goed te zien, maar nu het leven eruit is verdwenen geven ze geen licht meer. Steken kunnen ze nog wel. Ik loop er met een boog omheen. Ik wil iets vertellen over kwallen, wetenschap en over één kwallenwetenschapper in het bijzonder.

kwalserie, loopt nog

Elspeth Diederix

***

Het is 2017 en ik zit samen met tientallen andere jonge onderzoekers in een klaslokaal van de universiteit van Napels Federico Ⅱ. Het is er voller dan in de auditoria met thematische sessies over de levenscyclus van zeekomkommers, de genetica van mieren of het zenuwstelsel van wormen. Dat laatste is ook het onderwerp van mijn eigen onderzoek: het wormenbrein. Met een schamele driehonderd zenuwcellen (een mens heeft er 86 miljard!) is het een behapbaar model om de mysteriën van het bewustzijn te begrijpen. Althans, daar was ik toen van overtuigd.
Nu staat Martin Chalfie voor de klas, in 2008 winnaar van de Nobelprijs voor Scheikunde. Dat heeft het enthousiasme van de slaperige congresgangers aangewakkerd. We zijn hier om advies te krijgen over onze carrière als wetenschapper: wat zijn de tips en tricks, de do’s-and-don’ts voor rising stars zoals wij. De meesten van ons zitten nerveus te schuifelen en hebben een vraag voorbereid waaruit onze intelligentie moet blijken. Een kans zoals deze laat je niet voorbijgaan. Ik ben er op dat moment nog van overtuigd dat ik slechts het laatste stuk van de puzzel nodig heb om het wormenbrein te begrijpen. De antwoorden die ik zal vinden, zullen de wereld veranderen en mij lanceren. Het advies van een Nobelprijswinnaar komt net op het goede moment.
Wat heb je nodig om het te maken in de wetenschappelijke wereld? vraagt hij. We popelen: nieuwsgierigheid, doorzettingsvermogen, connecties, de juiste software om notities bij te houden, zin om honderd uur per week te werken en je familie nooit te zien, we weten er alles van. Sommigen van ons gaan nog verder. Een collega beweert dat zijn experimenten altijd werkten omdat hij alleen maar ‘aardtonen’ draagt: groen en bruin, daar worden zijn sprinkhanen rustig van. Het is een fabel dat wetenschappers immuun zijn voor bijgeloof.
Wat je nodig hebt? Vooral heel veel geluk, zegt Chalfie. Met hard werk en ambitie heeft academisch succes weinig te maken. Op het juiste moment op de juiste plaats zijn, dat is belangrijk, en dat kan je niet voorspellen. We knikken. Als hij over aardtonen zou beginnen, zouden we dat ook geloven. Maar hij heeft makkelijk praten, want hij was daar: op dat juiste moment, op die juiste plaats.
Neem nu die Nobelprijs, zegt Chalfie — iedereen spitst de oren — die had net zo goed naar Douglas Prasher kunnen gaan. Douglas wie? Een kwallengeneticus, fluistert iemand die het snel heeft opgezocht. Met alles wat ik heb gedaan bouwde ik gewoon verder op zijn werk, zegt Chalfie, maar hij had pech en ik had geluk. Ik wil mijn hand opsteken en iets vragen, maar ben er zeker van dat ik niet uit mijn woorden zal komen. Het is stikkend benauwd in het Napolitaanse klaslokaal, zoals in elke ruimte tijdens het congres. De palazzo’s van de universiteit zijn ongeschikt voor airconditioning, de plafonds te hoog en de muren zeshonderd jaar oud. Ik laat dit moment, deze plek, voorbijgaan.

***

Douglas Prasher heeft een scalpel in de hand. Hij snijdt van honderden kwallen de zenuwbanen uit en gooit ze in een dampend extractievat. Zo staat het beschreven in de methodesectie van zijn onderzoekspapers uit 1985: ‘The circumoral rings were cut from the jellyfish and immediately frozen in a dry ice-methanol bath.’
Na jaren ploeteren in het kwallenslijm is het Prasher eindelijk gelukt. Hij ontcijfert de genetische code van een lichtgevend eiwit dat hij isoleerde uit de zenuwbanen van kwallen. Hij toont de wereld hoe kwallen licht kunnen geven, maar dan loopt de financiering van zijn onderzoek af. Niet innovatief genoeg, niet genoeg gepubliceerd; de academische wereld was toen ook al bikkelhard. Voordat hij zijn biezen pakt, stuurt Prasher de genetische code nog naar de paar bevriende wetenschappers die interesse toonden in zijn werk. Onder hen Martin Chalfie.
Meer dan twintig jaar later werkt Prasher als chauffeur voor een Toyota-garage. Hij is een courtesy driver. Klanten die hun wagen achterlaten in de garage worden door Prasher naar huis gereden in een busje van de zaak. Hij verdient achtenhalve dollar per uur. Tijdens zijn werk hoort hij op de radio dat zijn ex-collega’s, die verder werkten met zijn kwalleneiwit, de Nobelprijs hebben gewonnen. Hij belt naar het lokale radiostation om te zeggen dat ze de namen van een van de winnaars, de Japanse kwallenonderzoeker Osamu Shimomura, fout uitspreken, en wenst hun proficiat.

De ontdekking van Prasher had een wetenschappelijke revolutie in gang gezet. Tien jaar na de Nobelprijstoekenning maak ik, net als duizenden andere biologen, nog steeds elke dag gebruik van zijn lichtgevende eiwit. Het DNA ervan kan je achter eender welk ander gen plakken, waardoor een hybride molecule ontstaat: het eiwit dat je wilt onderzoeken, met een lampje eraan. Zo wordt plots alles zichtbaar, en dus meetbaar. Je weet bijvoorbeeld waar en wanneer een kankerverwekkend eiwit actief is onder je microscoop. Genen en eiwitten die voordien abstracte lettercodes van DNA en aminozuren waren, komen bijna letterlijk tot leven, als een magisch prentenboek.
Nog fascinerender is dat Prashers ontdekking blootlegde hoe eenvoudig genetica eigenlijk is. De code van het leven, DNA, is niet mysterieus en onaantastbaar, maar modulair. Die modules kan je achter elkaar schakelen. Ze kunnen op moleculaire schaal verbinden, versterken, versnellen, vertragen, verwerken, transporteren en zelfs licht geven. Het mysterie van het leven wordt door de ontdekking van Prasher iets wat lijkt op een machine, met invoer, verwerking en output. Zoals Prasher het licht van de kwal tot een mechaniekje herleidde, zou ik dat doen met het wormenbrein. Wat ik eigenlijk aan Chalfie had willen vragen, tijdens dat congres in Napels: bestaat er een wezenlijk onderscheid tussen dier en machine?

***

Het is 2023. Op weg naar de mooiste kwallen die ik ooit zag, stoppen we even bij Cap Gris-Nez, een winderig uitsteeksel van kalkrots en zandsteen in de Noordzee. Je kan er op heldere dagen Engeland zien en fossielen vinden, maar vandaag is het zo mistig dat we in de auto blijven. Je zou nog geen T-rex aan je voeten zien liggen. Het navigatiesysteem van de auto weet het ook niet meer en geeft aan dat we de zee in zijn gereden. Ik kijk uit het raam. Grijs boven en grijs onder, het zou kunnen.
Bij dit soort weer denk ik altijd aan sciencefictionfilms waarin het silhouet van een enorm wezen door het landschap schuift. Als zijn voet neerkomt, zal je het horen daveren. Toen ik acht was kreeg ik een dvd cadeau van War of the Worlds. Mechanische driepoten, half kwal en half machine, vallen de aarde aan — misschien is daar mijn obsessie begonnen — maar uiteindelijk worden ze verslagen door een simpele aardse infectie. Dat vond ik als kind zo’n geruststellende gedachte: de slechteriken worden niet verslagen met raketten en tanks maar door de aarde zelf, die als een reusachtig organisme een even reusachtig afweersysteem blijkt te hebben. In de jaren zeventig formuleerde de Britse wetenschapper en milieuactivist James Lovelock met zijn Gaia-hypothese wat veel veldbiologen en ecologen wellicht allang beseften, namelijk dat de aarde één groot organisme is. Zonder het te weten was ik daar als kind al een aanhanger van. Als ik niet kon slapen, dacht ik gewoon aan de planeet die ons beschermde tegen het onbegrijpelijke.
Na een halfuur rijden door de mist zonder ook maar een meter dichter bij onze bestemming te komen, keren we om. De mist heeft ons leeg­gezogen. We geven op. Gek genoeg maken we vanaf dan weer vordering. Het navigatiesysteem schrikt wakker. We keren op onze stappen terug maar eindelijk gaan we ergens heen. Wanneer we op onze kamer aankomen, is het al laat. We pakken onze koffers uit, we zetten thee. Het is alsof iemand ons heeft gezegd dat we stil moeten zijn.
We gaan naar bed met de ramen wagenwijd open. Zwarte vogels scheren langs onze dakramen. Ze vallen in en uit de mist. Het is alsof we midden op zee zitten. We kunnen niet slapen. Ik denk aan de aarde, maar het werkt niet. De vuurtoren aan de andere kant van de baai werpt elke minuut een bundel geel licht naar binnen. Als we bij het raam gaan staan, zien we eindelijk de zee. De mist trekt weg. De witte schuimkoppen lichten op. Een heldere blauwe gloed deint mee: zeevonk, een eencellige die lang geclassificeerd werd als kwal.

kwalserie, loopt nog

Elspeth Diederix

***

Ondertussen weet ik dat ik zelf nooit een Nobelprijs zal winnen. Statistisch gezien vermoed je dat natuurlijk al vanaf het begin, maar ergens in je achterhoofd speelt de mogelijkheid toch. Ik was niet op het juiste moment op de juiste plaats of ik herkende het misschien gewoon niet toen ik er was. Misschien was het in Napels, in 2017, toen ik vergat een vraag te stellen. Misschien hoor ik over een jaar of veertig net als Douglas Prasher op de radio dat iemand op mijn onderzoek verder heeft gewerkt en een medicijn tegen de ziekte van Alzheimer heeft ontdekt, of een werkend artificieel wormenbrein heeft gebouwd. De kans is klein.
De waarheid is dat zelfs de wormensoort waarop ik vijf jaar lang werkte, met z’n schamele driehonderd zenuwcellen, zich niet als een machine liet behandelen, computersimulaties ten spijt. Het knip-en-plakwerk was onvoorspelbaar. Als het werkte, dankte ik de goden of de aardtonen van mijn broek of T-shirt. Pogingen om de worm ‘in zijn volledigheid te begrijpen’ deden het goed op congressen en schopten het tot veelbekeken ted-talks, maar werden na een paar jaar consequent afgebroken. Een van de meest tot de verbeelding sprekende projecten wilde het volledige gedrag van de worm vatten in computercode, zodat elk experiment voortaan virtueel uitgevoerd kon worden. De website van het project heeft al drie jaar lang geen nieuws meer verspreid. Enorme databanken liggen stof te vergaren op het internet, want data genereren is makkelijker dan er iets mee doen. Ook mijn eigen onderzoek riep, als ik eerlijk ben, meer vragen op dan dat het antwoorden bood.
Er lijkt een kloof te groeien tussen ons technisch vernuft en ons vermogen om andere levende wezens te begrijpen. Misschien verwachten we te veel van technologie, of misschien zijn we door onze technologische hoogmoed steeds slechter in staat om met dat niet-begrijpen om te gaan. Het is een gedachte die mij meermaals overviel terwijl ik door de microscoop keek: Waarom snap ik het niet? Waarom geeft dit simpele beest zijn geheimen niet prijs, ook al beschijn ik het met het licht van honderden jaren aan technologische vooruitgang? Misschien is dat gewoon het verschil: een machine biedt antwoorden, een dier roept vragen op.
Veel mensen beelden zich in dat wetenschap zo werkt: een genie — meestal een man, meestal met warrig haar en een bril — bedenkt in z’n eentje een theorie. Daarna gaat hij die theorie bevestigen met een succesvol experiment. Zo is het, in de hele geschiedenis van de wetenschap, nog nooit gegaan.
Wetenschap werkt meestal niet. In films en boeken krijg je de indruk dat elk probleem, van een moord tot een aanstormende asteroïde, in 90 minuten of 200 pagina’s kan worden opgelost. In werkelijkheid duurt het jaren om een vraag te beantwoorden met ‘misschien’. Zelfs wetenschappelijke artikelen, met al hun technische details en genuanceerde conclusies, geven geen realistisch beeld, omdat alleen succesvolle experi­menten gerapporteerd worden. Voordat iets lukt, is het eerst twaalf keer mislukt. De vraag waarmee je aan een onderzoek begint is zelden de vraag waarop je uiteindelijk een antwoord vindt.
Ook in deze tekst ging het ongeveer zo. Ik wilde iets schrijven over een miskend genie, Douglas Prasher, en dat aanvullen met de miskende schoonheid van kwallen, waarover ik weetjes verzamelde op het internet, maar zo eenvoudig was het niet. Dat lieten de kwallen niet toe. Ze riepen steeds nieuwe vragen op, als omgekeerde orakels, net als mijn wormen destijds. Maar ik zou de kwallen niet loslaten. Ik moest er zelf heen, dacht ik, en deze keer moest ik langer kijken, beter kijken, tot ik alles doorgrondde.

***

De levenscyclus van kwallen is bizar, met geslachtelijke en ongeslachtelijke stadia die in elkaar overgaan. Het is niet één cyclus, het zijn twee cirkels die elkaar aanraken, als een oneindigheidsteken. Door voortdurend te transformeren van de ene naar de andere levensvorm, slagen sommige soorten erin om eindeloos jong te blijven en verwerven ze een soort onsterfelijkheid. Wanneer je de orde van de ‘echte kwallen’ verlaat, vind je nog meer magie. Een Siphonophora (buiskwal) ziet er misschien uit als een reguliere kwal, maar eigenlijk is het een kolonie van duizenden minuscule wezentjes die samen één lichaam vormen, dat wel vijftig meter lang kan zijn. Ze lijken een individu, maar eigenlijk zijn ze een legioen.
Ik zag Martin Chalfie nog één keer, in Los Angeles, twee jaar na het congres in Napels. We stonden allebei te wachten voor een lezing. Hij knikte me toe, maar het leek me onmogelijk dat hij me herkend had. Ik wist niet goed wat ik hem moest zeggen, behalve dat ik er toen in Napels ook bij was en dat ik zijn advies op prijs gesteld had. Hij moest even nadenken, alsof hij zich niet meer herinnerde wat dat advies ook alweer was. Hij reisde vast de hele wereld rond — that’s the post-Nobel life for you — en hij gaf misschien niet overal hetzelfde advies.
Dat succes overroepen was, zei ik, en dat het allemaal neerkwam op geluk of pech, zoals met Douglas Prasher. Daar had ik veel aan gehad, zei ik, omdat het hielp om tegenslagen te verwerken. Zijn woorden hadden oprecht gevoeld. Hij wuifde het weg en mompelde iets over Europeanen. Hier in de VS wilden ze dat natuurlijk niet horen, dat succes domweg een kwestie van geluk was. Hij vroeg me waar ik vandaan kwam. Ik zei België en hij zei iets over chocolade en slofte weg op zijn sandalen, zijn sokken opgetrokken tot aan zijn knieën.

***

De hele nacht schijnt de vuurtoren naar binnen door het raam van onze kamer in Boulogne-sur-Mer. Drie felle flitsen door de mist, kort na elkaar, en dan weer enkele tellen duisternis. De vuurtoren staat als een eenzaam beest op de verre klif. Ik slaap moeilijk en denk voortdurend aan het verhaal ‘The Fog Horn’ van Ray Bradbury, dat ik lang geleden las. Daarin lokt de misthoorn van een vuurtoren een dinosaurusachtig wezen uit de diepte van de oceaan omhoog. Het wezen is eenzaam, wellicht de laatste van zijn soort, en heeft in de vuurtoren een soort compagnon gevonden. Wanneer de torenwachters besluiten de misthoorn uit te zetten, wordt het wezen kwaad en gooit het zichzelf tegen de vuurtoren, die instort. ‘Zo gaat het leven,’ filosofeert een van de wachters na de ramp. ‘We maken kapot wat we liefhebben.’ Net als het monster in Mary Shelleys Frankenstein zocht de dinosaurus uit ‘The Fog Horn’ alleen maar een maatje.
Zowel ‘The Fog Horn’ als Frankenstein onderzoekt de grens tussen machine en dier, artificieel en natuurlijk. In het verhaal van Bradbury omschrijft een van de twee torenwachters het geluid van de misthoorn als volgt: ‘Sounds like an animal, don’t it? […] A big lonely animal crying in the night. Sitting here on the edge of ten billion years calling out to the Deeps, I’m here, I’m here, I’m here. And the Deeps do answer, yes, they do.’ Victor Frankenstein bouwt zijn monster ‘from old body parts and strange chemicals, animated by a mysterious spark’. Waren mijn wormen — dragers van kwallengenen en oplichtend met Prashers artificiële vonk — eenzelfde soort monsters? Ze hebben zich in ieder geval nooit tegen hun maker gekeerd.

kwalserie, loopt nog

Elspeth Diederix

***

Wanneer we de volgende ochtend naar buiten gaan, is de wind gekeerd. Meeuwen hangen onbeweeglijk in de lucht, alsof iemand ze met een speld heeft vastgeprikt op een grijze doek.
Nausicaá ligt net ten noorden van de historische stad. Toen ik hier drie jaar geleden voor het eerst kwam, was er nauwelijks iemand en keek ik urenlang naar de lichtgevende oorkwallen. Nu is het druk. Begeleiders sleuren kinderen weg uit de onderwatertunnel. Het is aanschuiven bij de eerste tank, waar je kunt gaan liggen om de goudkwallen en oorkwallen langzaam over je heen te zien zweven. In de grootste zaal, waar een van de muren volledig van glas is, krijgen we een VR-bril aangeboden: naast de echte reuzenmanta zwemt een rood-groen hologram van een zeeschildpad, die we moeten redden van plastic afval door met ons hoofd te bewegen. Het voelt surreëel en ver verwijderd van echt begrip.
Later zijn we met zijn zessen bij een rondleiding achter de schermen: een zwijgzaam koppel, een vader met twee zoontjes, van wie er eentje voortdurend weetjes opsomt over haaien, roggen, zeeleeuwen, zeesterren en kwallen, en ikzelf.
We bevinden ons achter, of beter gezegd boven de schermen van het aquarium. We kijken neer op een groot bad overspannen met kabels, spots en stellingen. Een verzorger laat een reuzenschildpad wennen aan de andere dieren door hem in een traliekooi in het water te laten zakken. ‘Weet er iemand wat schildpadden eten?’ vraagt de verzorger. ‘Schildpadden eten kwallen en het oudste dier ter wereld is een reuzenlandschildpad met de naam Jonathan,’ zegt de jongen van de weetjes. Het oudste gewervelde dier, voeg ik er in gedachten aan toe. Sponzen en kokerwormen worden nog veel ouder dan zo’n schildpad.
De roggen krijgen eten uit een flesje gevuld met gemalen plankton- en garnalenkruimels. In een gaarkeuken met metalen bakken wordt al het voedsel bereid. Tot slot komen we bij de kamer waarvoor ik hier ben: de kwallencrèche.
Meer dan twintig speciale tanks met afgeronde hoeken staan in de ruimte gerangschikt. De lichamen van kwallen zijn fragiel; ze mogen zo weinig mogelijk in contact komen met scherpe hoeken. Op sommige tanks plakt een sticker voor de verzorgers: attention, je pique! Alle bakken worden op vijfentwintig graden gehouden en voorzien van een constante circulaire stroming. Aan de muur hangen protocollen voor de verzorging van de verschillende soorten in hun verschillende levensstadia: van planula-larve tot poliep tot kwal. De jongen die alles weet, racet van de ene naar de andere tank en slurpt de informatie op.
‘Weet er iemand hoe het komt dat deze kwallen lichtgeven?’ vraagt de verzorgster.

***

Over het antwoord op die vraag heb ik gelogen. Of op z’n minst niet de hele waarheid verteld, niet over het licht en ook niet over Douglas Prasher.
Eerst het licht. Eigenlijk gaat het over een zorgvuldig gecomponeerd samenspel, een ecosysteem van twee biofysische processen: fluorescentie en bioluminescentie.
Fluorescentie is eenvoudig. Licht van een korte golflengte — uv-licht van de zon, bijvoorbeeld — wordt opgenomen en weer uitgestoten in een andere golflengte, bijvoorbeeld als zichtbaar groen licht, zoals de fluorescerende stof van een veiligheidshesje. Wanneer het inkomende licht ophoudt, houdt ook de fluorescentie op. Maar dat is slechts de helft van het verhaal, want kwallen geven natuurlijk juist licht wanneer het donker is.
Bioluminescentie is het andere stuk van de puzzel. Daarbij wordt het licht door het organisme zelf gecreëerd. De stofwisseling brengt een chemische reactie op gang die uit het niets een flauwe ‘vonk’ van licht produceert. Best indrukwekkend, maar in het geval van de kwallen is deze initiële reactie veel te zwak om zichtbaar te zijn.
De magie ontstaat als de twee met elkaar gecombineerd worden. Het zwakke bioluminescente signaal dat de kwal genereert, dient als ‘invallend licht’ voor de fluorescentie. Op die manier wordt een sterk breedspectrumlicht geproduceerd, een tweetrapssysteem.
Ook Prashers verhaal is in werkelijkheid een samenspel. Het is geen simpele kwestie van één miskend genie. Hij ontcijferde weliswaar de genetische code van het fluorescente trapje in de reactie, maar Shimomura — de wetenschapper wiens naam verkeerd werd uitgesproken op de radio — was degene die het tweetrapssysteem zelf had ontdekt, tien jaar voordat Prasher de genetica ontcijferde. Chalfie was degene die het potentieel in die genetica zag om eender welk eiwit licht te laten geven. Maar ook met die drie is het verhaal nog niet verteld. Tulle Hazelrigg, de echtgenote van Chalfie, was degene die het lichtgevende eiwit voor het eerst aan een ander eiwit koppelde. Roger Tsien modificeerde het eiwit zodat het effectief bruikbaar kon worden in biologisch onderzoek. Zij allen bouwden op hun beurt verder op wat anderen — niet allemaal academici met mooie titels, maar ook laboranten, technici en studenten — mogelijk hadden gemaakt.
Ik zei wel dat Prasher er berooid vanaf kwam, maar ook dat was niet helemaal waar. In feite kreeg hij kort na de Nobelprijs eerherstel. De drie winnaars kregen het voor elkaar dat Prasher, op dat moment bijna zestig, weer aan het werk kon als onderzoeker aan de University of California in San Diego, waar hij tot zijn pensioen aan de slag bleef.

***

De kwallencrèche, hoe romantisch het ook klonk, is een teleurstelling. Ik kan niet goed zeggen waarom, want ik verlangde er al maandenlang naar om mijn lievelingsdieren terug te zien en had nog nooit een kwekerij bezocht. Het was alsof ik naar een natuurdocumentaire keek: mooi, maar met een onoverbrugbare wand tussen mijzelf en de ander. Ik kwam tot dezelfde conclusie als toen ik door de microscoop keek naar mijn wormen: ik snap het niet.
We zoeken een betere weg terug, maar we komen terecht in een gekarteld industriegebied met eindeloze loodsen, wachtende opleggers en meeuwen, overal meeuwen. Het ruikt er zo indringend naar vis dat het niet alleen de zee kan zijn. Op straat is een grote bak sint-jakobsschelpen omgekanteld. De meeuwen pikken er verwoed in.
Als ik die nacht naar buiten kijk, in de duisternis tussen twee lichtbundels van de vuurtoren in, dan kan ik het gevoel nauwelijks onderdrukken dat de zee één groot organisme is, één grote Siphonophora-kolonie. Het oppervlak is een kroon of klok, de witte schuimkoppen de krullende franjes. Misschien heb ik te lang naar de kwallen gekeken en ben ik nu wanhopig op zoek naar een antwoord dat ze me kunnen geven, maar ik heb het gevoel dat ik te veel vragen heb gesteld om nog iets te kunnen verwachten. Ik wilde gewoon begrijpen, en dat wil ik nog steeds. Misschien is wat ik vraag, wat ik eis, niet te recht­vaardigen. Misschien kan je één element niet begrijpen zonder alles te begrijpen, en dat zal je nooit.

***

Het is het begin van de zomer. We zijn in Zeeland. We lopen door een kurkdroge polder met verzonken bunkers, een berkenbos achter de duinen waar fietsers ons van de sokken rijden, en een verlaten naaktstrand. Het is bewolkt maar ik moet het water in. Het is drieëndertig graden. In het bos en in de duinen was er geen zuchtje wind. Het water is eerst warm, dan koel, dan ijzig. Ik heb al lang niet aan kwallen of wormen gedacht. Ik heb met mijn geliefde een huis gekocht in een andere stad en ik heb een nieuwe baan, waarbij ik nooit meer door een microscoop kijk.
Wanneer ik bovenkom, zie ik een doekje in het water. Het deint op en neer. Het is geen doekje maar een blauwe haarkwal. Er zweven er nog tientallen om me heen. Tussen de haarkwallen zwemmen ook ribkwallen, die zo doorzichtig zijn dat je ze maar een tel lang te zien krijgt. Die heb ik nog nooit in het wild gezien, misschien omdat ik niet oplette. Ze zijn vast overal, maar bijna onzichtbaar als je niet weet wat je zoekt. Ik moet al minutenlang omsingeld zijn. Er zweeft een haarkwal tussen mijn benen. Hij zwemt omhoog. Ik laat me drijven. Zijn klok pulseert en vangt het licht in wit, kobalt- en azuurblauw. Andere zijn purper en bijna auberginekleurig. De tentakels hangen als een bos ongekamde haren onder de klok.
Bij leven kan niemand ze verwarren met plastic zakjes of met machines. Achter het glas van het aquarium leken ze doelloos. Ze dreven maar wat mee met de aangelegde stroming. Hier, in de zee, zwemmen ze rond met een gerichtheid die haast menselijk is. Ze zoeken eten. Ze zoeken elkaar. Ze kunnen gemeen steken, maar ze laten me met rust, en plots hoef ik ze niet langer te begrijpen.

Dit essay schreef Van de Walle in het kader van het samenwerkingsproject Eenzame avonturen van Vlaams-Nederlands Huis deBuren en literair tijdschrift De Gids. Dit traject werd mede mogelijk gemaakt door Literatuur Vlaanderen.

Pieter Van de Walle (1992) is bioloog en schrijft verhalen en gedichten. Hij recenseert voor De Reactor, is kernlid van de Klimaatdichters en behaalde een doctoraat in de neurobiologie van wormen. Zijn werk gaat over natuur, technologie en de griezelige vallei daartussenin.

Meer van deze auteur