Redactioneel
1.
Op de 919de dag van de oorlog in Oekraïne en de 329ste van die in Gaza sloeg ik met tegenzin mijn exemplaar van Luftkrieg und Literatur weer open. Ik had het boek van W.G. Sebald toen het uitkwam (in 1999) gelezen en me er toen grondig aan geërgerd.
Sebald is de schrijver van een klein, melancholisch oeuvre, waarin de Tweede Wereldoorlog en de nawerking daarvan vaak een rol speelt en waarin steeds weer twijfel wordt gewekt aan de betrouwbaarheid van verhalen, van herinneringen en observaties, zelfs al zijn ze vastgelegd in documenten of op beeld.
Luftkrieg und Literatur vormt een opvallend contrast daarmee. Het is een betoog waar de verontwaardiging van afspat, een ondubbelzinnige aanklacht. Tegen de geallieerde bombardementen op Duitse steden en tegen Duitse auteurs die hun plicht verzaakt hebben door zich naderhand nauwelijks nog bezig te houden met de dood en destructie die deze misdaden veroorzaakte. Laf en ijdel dachten ze vooral aan hun carrière in de naoorlogse samenleving, beweert Sebald. De volledige morele en materiële ondergang van Duitsland moest ‘een familiegeheim’ blijven waarvoor de stilzwijgende afspraak gold dat het niet mocht worden beschreven. Verontwaardigd wrijft hij het ze onder de neus: meer dan honderd steden verwoest, zeshonderdduizend burgers omgekomen, zevenenhalf miljoen mensen dakloos geraakt — en waar bleef de literaire verwerking?
De geallieerde campagne waar Sebald het over heeft begon met een bombardement op Hamburg onder de omineuze naam Operatie Gomorrha. Hoeveel mensen er in de nacht van 24 op 25 juli 1943 levend verbrand zijn of onder het puin bedolven, is ook na decennia van naspeuringen niet precies vast te stellen. Maar dat het er meer dan dertigduizend waren staat wel vast. Veertigduizend kan ook.
Ik moest aan deze cijfers denken bij de dagelijkse nieuwsberichten waarin nu al ruim twee jaar de precieze dodentallen uit Oekraïne gemeld werden. Het waren er soms twee, of zeven, of negen, en soms ook meer. Dat waren er natuurlijk twee of zeven of negen of soms ook meer te veel. En hadden we niet ooit afgesproken dat zoiets geen wedstrijd was, dat er een taboe hoort te rusten op leedvergelijking? Maar toch. De Russische raketten leken relatief weinig doden te veroorzaken.
Wat er na 7 oktober 2023 neerdaalde op Gaza was meteen van een heel andere orde. Al waren de getallen vreemd genoeg al even precies. Op de dag dat ik deze alinea schrijf zijn er 34.904 dodelijke slachtoffers gevallen aan Palestijnse zijde (waarbij overigens ook de doden in straatgevechten zijn meegeteld) en 1754 aan Israëlische kant, inclusief militairen. De cijfers zijn afkomstig van de strijdende partijen zelf, ze stijgen nog iedere dag, maar ook wanneer die partijen er geen belang bij zouden hebben ze hoger (Hamas) of lager (Israël, als het Palestijnse burgerslachtoffers betreft) voor te stellen, is het moeilijk te geloven in dit soort exactheid onder oorlogsomstandigheden.
Doet het ertoe? Tien, honderd, duizend slachtoffers meer maken geen evenredig grotere indruk op ons gevoel. Dat ligt anders wanneer het om een uniek, een persoonlijk verhaal gaat, tegenwoordig liefst voorzien van beeld. Het beeld van het meisje met de met bloed bevlekte broek dat door Hamas-strijders wordt afgevoerd. Dat van een Palestijnse moeder die haar dode kind naar de hemel heft, de dood ook in haar eigen ogen. Het levenloze lichaam van een man in Oekraïne die een verkeerde afslag nam en nu op straat ligt, al dagen, zijn fiets nog tussen zijn benen, mobiele telefoon nog in zijn hand. De gevangen Russische soldaat, bloedjong, doodsbang, broodmager. Oude mensen naast het huisraad dat ze in veiligheid proberen te brengen, hoog opgestapeld in een kar of vastgebonden op het dak van een auto, altijd een matras erbij. En kinderen met onwaarschijnlijk wijd opengesperde ogen, gehurkt voor een kapotgeschoten huis, aan een infuus in een volle ziekenhuisgang.
Zulke beelden zijn inmiddels óók dagelijkse kost. Ze worden gebruikt als propaganda. Voor wie partij gekozen heeft werken ze ook zo: ze wekken, naast verdriet, ook woede en wraakzucht op. Maar van wat meer afstand bezien hebben ze een ander effect. Het ene slachtoffer ziet er dan niet anders en ernstiger uit dan het andere. Beelden van lijdende mensen zijn tijdloos en inwisselbaar. Net zoals de ruïnelandschappen van kapotte steden. Of ze nu aan de Middellandse Zee, de Zee van Azov, de Noordzee of de Oostzee liggen, na hun verwoesting zien Khan Younis, Marioepol, Hamburg, Rotterdam eruit als zustersteden. Dezelfde heuvels van puin met dezelfde paden erdoorheen en dezelfde hologige gevelskeletten ertussen.
2.
Die gelijkschakeling, maar dan in morele zin, was wat me in eerste instantie zo ergerde aan Sebalds betoog. Natuurlijk hadden de Duitsers onder de bombardementen geleden. Maar ze waren toch vooral een volk van daders, ze mochten niet in de rol van slachtoffer kruipen. Ook als het om kinderen en bejaarden ging, vond ik het ongepast. Het leidde onherroepelijk af van de enorme misdaden die in naam van datzelfde volk waren gepleegd. Had het niet door Hitler aan de macht te helpen zelf dit onheil over zich afgeroepen? Waren de Duitsers niet begonnen met het bombarderen van burgerdoelen, in Guernica, Warschau, Rotterdam, Coventry? En dan zouden Duitse schrijvers de plicht hebben gehad om na de oorlog te belichten hoe erg het allemaal voor hun eigen steden was geweest?
Het hielp ook niet dat Sebald de verwoesting niet alleen maar als een humanitaire ramp omschreef. Hij noemde het ook nog een ‘nationale vernedering’, die nodig verwerkt moest worden. Alsof deemoedig zwijgen niet alleen om menselijke maar ook om politieke redenen onwenselijk voor de natie was. En is een nationale literatuur eigenlijk wel zo nodig?
Nationalisme was steeds weer de oorzaak geweest van bloedige oorlogen in Europa, dus als er nou iets was waar je je niet door moest laten leiden, leek het me wel dat. Het idee dat dader-zijn en slachtofferschap elkaar niet uitsluiten, dat ze naast elkaar kunnen bestaan, duwde ik destijds nog nukkig van me af. Ik geloofde niet in een collectieve schuld die je op iedere burger afzonderlijk kon verhalen, maar wel degelijk in de collectieve verantwoordelijkheid van een staat. En in dat kader moesten die paar goeden dan maar onder de kwaden lijden.
Jaren later, nu dus, echoot de Israëlische president deze opvatting, maar doet er nog een flinke schep bovenop. Yitzhak Herzog rechtvaardigde de bombardementen op woonwijken, publieke voorzieningen en vluchtelingenkampen door er kort na 7 oktober 2023 op te wijzen dat niet alleen Hamas maar de hele Palestijnse bevolking gestraft moest worden voor dat bloedbad. ‘De retoriek over burgers die van niets weten, niet betrokken zijn, is absoluut onwaar. Ze hadden in opstand kunnen komen, ze hadden kunnen vechten tegen het kwaadaardige regime.’
Hij had er misschien beter op kunnen wijzen dat guerrillastrijders, of je ze nu terroristen noemt of partizanen, zich nu eenmaal altijd schuilhouden onder de burgerbevolking, zodat de kans inderdaad groot is dat ook onder hen slachtoffers worden gemaakt. Dan had hij een punt gehad. Die bevolking botweg de keus geven te vechten tegen haar machthebbers of door een andere mogendheid naar het Brokstenen Tijdperk gebombardeerd te worden is wel heel makkelijk. Maar alweer: begrijpelijk in het kader van oorlogsretoriek, van propaganda. Ik was het dus noch met Sebald, noch met Herzog eens.
3.
Wat de zaak compliceerde: als halve Duitser had ik zelf aandelen in de kwestie. In 1995 bracht ik een bezoek aan de vijftigjarige herdenking van het bombardement op Maagdenburg, in gezelschap van iemand die erbij was geweest. In een verslag voor de krant noemde ik haar discreet ‘mevrouw F.’ en omschreef ik haar als iemand die ik ‘al tamelijk lang ken’.
Dat was niet gelogen. Mevrouw F. was mijn moeder. Ze is het nog steeds, al leeft ze niet meer. Ik heb haar nooit gevraagd waarom ze niet in opstand is gekomen tegen het regime waaronder ze was opgegroeid, waarom ze er niet tegen had gevochten. Dat leek me naïef. Toen Hitler aan de macht kwam was ze net acht jaar en verloor haar vader, die politiek actief was geweest, zijn baan. Als je haar mocht geloven werd het gezinsleven daarna gekenmerkt door stil verzet, de beroemde innere Emigration. ‘Das rächt sich einmal,’ zou haar vader na de Kristallnacht hebben gezegd. Maar verder waren mijn grootouders bepaald geen helden, ze hielden zich stil, ze pasten zich aan, en was mijn moeder een tamelijk gewoon kind van haar foute tijd.
Als zeventienjarige deed ze in 1942 vervroegd eindexamen om ver van huis, aan de Oostzeekust, ingezet te worden bij de Reichs-arbeitsdienst. Ze vond het er vreselijk. De Führerinnen treiterden haar met haar Poolse achternaam en haar elitaire gymnasiumdiploma. Ze had moeite met de kou, het slapen op de grond in de stelling, het karige eten. In december 1944 schrijft ze dan ook opgetogen naar huis dat ze op het mededelingenbord haar naam heeft zien staan als uitverkorene voor een cursus wapenonderhoud in Maagdenburg. Ze mag het schurende celstofuniform van de rad verruilen voor dat van de Luftwaffe.
Een week later schrijft ze de familie verrukt over haar eerste indrukken van de grote stad, waar mensen in cafés zitten en taart eten, waar bioscopen zijn, boekhandels, grote kerken, trams. Cultuur. Beschaving. Amusement. Ze weet nog welke film ze er zag, Opfergang, van Veit Harlan, met Kristina Söderbaum, in de Deulig Lichtspiele. En dan mocht ze dus ook nog een pakje aantrekken dat van echte, zachte wol was gemaakt.
Maar de timing van haar verblijf is op zijn zachtst gezegd ongelukkig. In de ochtend van de 16de januari legen tweehonderd B17-bommenwerpers van de US Air Force hun lading boven de stad, ‘s avonds gevolgd door 371 toestellen van de raf. De Britten werpen eerst zware explosieven om de daken te vernielen en daarna brandbommen om een vuurstorm met temperaturen tot 800 graden Celsius te veroorzaken. Zo’n storm zuigt alle lucht in de omgeving naar de brand en voert alles wat ook maar enigszins loszit met zich mee, dus ook de mensen. In ruim een halfuur stierven naar schatting zesduizend burgers door verbranding, door verstikking in de schuilkelders of doordat ze bedolven werden onder instortende gebouwen.
De kazerne van de meiden lag niet in het centrum, maar aan de overkant van de rivier. Ze schuilden tijdens de aanval in een met planken verstevigd keldertje en dromden daarna samen op de dijk, voelden de hitte en keken verbijsterd naar de vuurkolom die onwaarschijnlijk hoog boven de stad verrees. Bemanningen van de bommenwerpers zouden later vertellen dat het schijnsel tijdens hun terugvlucht nog op honderden kilometers afstand te zien was. De jonge mannen landden vroeg in de ochtend op hun bases in het zuiden van Engeland en feliciteerden elkaar met de behouden thuiskomst en het behaalde resultaat. Hun vrouwelijke leeftijdgenoten werden bij het aanbreken van de dag op pad gestuurd, naar de overkant van de Elbe, om puin te ruimen en de slachtoffers, of wat ervan over was, te bergen en in rijen neer te leggen langs de straten, of wat daarvan over was.
Ik kende dat verhaal en wilde er ook best van tijd tot tijd naar luisteren, net als naar de andere anekdotes die steeds weer terugkwamen: over het vasthouden van een been dat zonder verdoving werd afgezet, over het werk als telefoniste bij de luchtafweer, over de benauwde lange nachten in schuilkelders, over de lange tocht naar huis na de capitulatie, lopend of in overvolle treinen, soms op het dak van een wagon. Ze maakten deel uit van een vast repertoire, de minder vrolijke folklore van mijn kinderjaren. Bij wat de gebeurtenissen nog steeds voor haar betekenden stond ik eigenlijk nooit stil.
Maar na haar pensionering werd ze ‘s nachts steeds vaker gillend wakker. Terwijl ze overdag urenlang stil uit het raam kon staren en aan wie het maar wilde horen vertelde dat het gerieflijke leven waar ze zo haar best voor had gedaan niet echt het hare was. Te keurig, te opgeruimd, te zorgeloos. Ze was ruïnes gewend, puinhopen, alleen dat was normaal, dat konden wij niet begrijpen.
Ik had met haar te doen en het ergerde me. Overdreef ze niet? Was haar familie en was ze niet ook zelf heel goed de oorlog doorgekomen? Iedereen had het overleefd. Ze waren niet eens, zoals miljoenen anderen, van huis en haard verdreven. Ze mocht, nee, moest van geluk spreken, vond ik.
4.
Toch moest er iets gebeuren. Dat vond ik ook. In therapie geloofde ze niet, daarover hadden we het gehad. Was dat iets dan misschien de aanstaande vijftigjarige verjaardag van het bombardement? Kon een bezoek aan die herdenking een instantcatharsis opleveren? Het was nogal een gok. Voor hetzelfde geld zou een bezoek aan Maagdenburg geen bevrijdende ervaring zijn, en zouden de nachtmerries alleen maar erger worden.
Die vrees leek bewaarheid te worden toen ze nog voor we de stad binnenreden verschrikt riep dat ze verbrande mensen rook. Was dit het begin van een hele reeks hysterische aanvallen die me de komende dagen te wachten stonden? Ik wist nog niet dat die geur inderdaad zeer karakteristiek is en na de instorting van gebouwen weken boven de puinheuvels kan blijven hangen. Buitenlandse verslaggevers maken er melding van wanneer ze na de capitulatie de ruïnes van Duitsland bezoeken. De bewoners slaan er geen acht meer op. Ze leven in kelders en bewegen zich als zombies door het desolate ruïnelandschap, of op zijn best als mensen die de verwoesting als hun lot en, inderdaad, als het nieuwe normaal beschouwen. ‘De geur van verbrand vlees krijg je nooit meer helemaal uit je neus,’ zal schrijver en oorlogsveteraan J.D. Salinger later tegen zijn dochter zeggen. ‘Ook al leef je nog zo lang.’
We betrokken onze kamer in een steriel Ibis-hotel en bestudeerden het programma. De herdenking had veel kenmerken van een re-enactment. De toestand tijdens en na de bombardementen werd nagespeeld. De sirenes huilden zoals ze tijdens de nadering van de eskaders hadden gedaan. Uit luidsprekers klonken nieuwsberichten en instructies. Het interieur van een schuilkelder was nagebouwd. Op eigen initiatief zochten we de plek op waar de barakken van de dienstplichtige meisjes hadden gestaan. We waren niet de eersten die op dat idee waren gekomen, vertelde de beheerder van het terrein. Na de oorlog waren er Russische soldaten in gehuisvest geweest, bij hun vertrek in 1989 hadden ze dakpannen, deuren en ander nog bruikbaar materiaal meegenomen. We stonden elk in onze eigen gedachten verzonken te kijken naar het silhouet van de stad en het water van de rivier.
Tijdens het officiële deel van de herdenking werd er nauwkeurig voor gewaakt om te klagen over wat de geallieerden hadden aangericht. Sprekers belichtten uitgebreid de vooroorlogse nazisympathieën van de stad. De directeur van de stedelijke musea omschreef in een tentoonstellingscatalogus de bombardementen als een logische consequentie van de door de nazi’s afgekondigde ‘totale oorlog’ en ‘het gevolg van een ontwikkeling vanaf 1933’ die het inferno ‘in zijn oorzaken begrijpelijk maakt’.
Hoewel er ook in 1995 al een zekere consensus bestond onder historici dat de vernietiging van de dichtbevolkte binnensteden geen militaire doelen had gediend, suggereerden de plechtigheden dat Maagdenburg die vernietiging toch echt aan zichzelf te danken had. Er waren concerten: Bach en Brahms en een voor de gelegenheid gecomponeerd zangspel. We waren per slot van rekening in Duitsland, waar klassieke muziek het zalfje voor alles is; een panacee, zowel voor als tijdens als na het Derde Rijk.
Mevrouw F. was drie dagen aangedaan, maar kalm. Het oprakelen en de herbeleving van alles wat ze had meegemaakt brachten haar niet in verwarring. Het was eerder een opluchting, de bevestiging dat ze niet gek was en recht had op haar herinneringen. Na drie dagen Maagdenburg besloten we dan ook voor ons plezier nog maar even naar Berlijn te rijden. We zagen er een tentoonstelling van George Grosz in de Neue Nationalgalerie. Ik realiseerde me dat de kunstenaar zijn bittere satire getekend had in de jaren dat zij kind was geweest in hetzelfde land, maar dat zij naar de tekeningen keek alsof ze afkomstig waren uit een compleet andere wereld. Het verschil was geen kwestie van engagement, van vechten of niet vechten. Haar perspectief op de jaren dertig was vooral veel kleiner geweest. Bepaald door dorp, school, ouders en toen pas loopgraaf en grote stad.
Ik kan me niet herinneren waarover we gesproken hebben tijdens de lange terugreis vanuit Berlijn. Wel dat ze — het was kort na middernacht, het radioprogramma Met Het Oog Op Morgen was net afgelopen, we reden op een provinciale weg langs de Oude Rijn — opeens zei dat ze met al haar problemen nooit een echte moeder voor me was geweest. Dat ontroerde me. Ze is er nooit op teruggekomen. Ik wel, bij haar uitvaart. Maar er was iets definitief verschoven: haar nachtmerries kwamen niet meer terug.
Had het bezoek ook bij mij iets veranderd? We waren als moeder en zoon iets dichter bij elkaar gekomen, maar als het om het strenge onderscheid tussen dader en slachtoffer ging was ik geen halve maar een hele Hollander gebleven. Een kleine roman die verscheen in 1998, drie jaar na ons bezoek aan Maagdenburg, liet ik beginnen met een scène waarin tijdens de Hongerwinter in Amsterdam het geronk gehoord wordt van de bommenwerpers op weg naar het oosten. Een hoopgevend geluid — ik had geen moment geaarzeld om het zo weer te geven. En om de mannen in de cockpit te omschrijven als benijdenswaardige figuren, kameraden, innig met elkaar verbonden door het belang van hun missie.
5.
Sebald ziet ze anders, als pionnen in het spel van een op hol geslagen politiek-militair-industrieel complex. Toen Churchill en zijn kabinet in 1942 grootscheeps begonnen te investeren in bommenwerpers en jachtvliegtuigen waren er weinig alternatieven; een nieuwe landoorlog op het Europese continent was voorlopig uitgesloten. Dat tegelijkertijd al werd besloten tot tapijtbombardementen gericht op de burgerbevolking in plaats van precisieaanvallen op strategisch belangrijke doelen lijkt minder logisch. Maar dat de eenmaal opgebouwde voorraden aan munitie en de voor deze taak opgeleide manschappen ook inderdaad werden ingezet is dat helaas op een perverse manier weer wel.
Wat bedacht was, werd gemaakt en wat gemaakt was, moest worden gebruikt. De prijs was extreem hoog, niet alleen financieel: meer dan de helft van de honderdduizend Britse bemanningsleden, voor het overgrote deel jonge twintigers, kwam tijdens de operaties om het leven. Ongeveer dezelfde getallen golden voor de Amerikanen.
Sebalds aanklacht leidde tot een lang en levendig debat in Duitsland. Deze en gene droeg voorbeelden aan van schrijvers die wel ervaringen met de massieve bombardementen op schrift hadden gesteld. Maar dat waren er niet veel, en ze hadden bij lezers en critici weinig succes gehad. Dat was maar goed ook, vonden weer anderen, zoals de journalist en schrijver Klaus Harpprecht, die betoogde dat het zwijgen en verzwijgen ‘wellicht een schaamte verborg die belangrijker is dan alle literatuur’. Literatuurpaus Marcel Reich-Ranicki, overlevende van het getto van Warschau, stelde daartegenover dat de literatuur juist bestaat om ‘het lijden van mensen te tonen’. Het lijden van het ene volk erkennen en dat van het andere niet noemde hij ‘een enorme stommiteit’.
Sebald was niet onder de indruk van zijn critici, al wilde hij wel toegeven dat het heel moeilijk is immense gruwelen te beschrijven. Wie ze heeft meegemaakt herinnert zich eerder de schok die ze teweegbrachten dan de gebeurtenissen zelf. Dan zijn er anderen nodig om te vragen naar het precieze verloop, naar de details die er kleur en vorm en pijn aan geven.
In dat licht is het dan misschien niet zo vreemd dat pas een volgende generatie Duitse schrijvers, die net als Sebald in of kort na de oorlog geboren waren, zich in de loop van de jaren zeventig voorzichtig met de bombardementen bezig zijn gaan houden. Ze hadden meer afstand en allicht minder last van de schaamte die hun ouders voelden voor een straf die ze misschien ook wel verdiend hadden. Een hellevuur dat dan niet zozeer van de geallieerden, maar van God zelf afkomstig was.
6.
De eerste verslagen van de verwoesting door de ‘vliegende forten van de democratie’ (Klaus Mann) zijn inderdaad van buitenlanders afkomstig. Ze geven vooral hun verbijstering over de omvang weer. Steden bleken niet zozeer getroffen, ze waren verdwenen, onherkenbaar, alleen hun naam was er nog van over. Harry Mulisch was waarschijnlijk de eerste die een roman aan de ramp wijdde. Het stenen bruidsbed verscheen in 1959 in Nederland en in vertaling een jaar later al in Duitsland.
De nogal barokke vertelling wordt inmiddels als een monument beschouwd in de Nederlandse literatuur. Hoofdpersoon Norman Corinth is een boordschutter die in 1945 meehelpt de stad Dresden in puin te leggen. En meer dan dat: nadat ze hun lading afgeworpen hebben besluit de bemanning van de bommenwerper op voorstel van Corinth nog even ‘een serenade’ te brengen aan de duizenden burgers die, gevlucht voor de vuurstorm, tot hun schouders in het water van de Elbe staan, sommigen met kinderen in hun armen. Hij richt zijn mitrailleur ‘en dan jaagt hij de kogels het water in, waar de hoofden spatten, tuimelen, botsen, springen, keilen, verzinken, en lacht, alle vliegers, allen lachen in de nacht, en zingen…’
Bij zijn bezoek aan de stad voor een tandartsencongres, een paar jaar later, beweert Corinth op geen enkele manier last te hebben van de door hem en zijn kameraden aangerichte orgie van geweld, laat staan zich er schuldig over te voelen. ‘Het is of het nooit gebeurd is. Drieduizend jaar geleden. Ik ben een onder Agamemnon gesneuvelde Griek, die nog leeft. Ik denk er nog aan.’
Mulisch zou Mulisch niet zijn als hij zijn hoofdfiguur niet ook nog een allesverbindende, allesverklarende filosofische theorie ter zake in de mond legde. In een sleutelpassage oreert Corinth dat er twee soorten historische gebeurtenissen, twee geschiedenissen, bestaan:
Hij dacht, de ene is de geschiedenis van de ’geest’, bloedig maar geest, de bedoeling, de gevolgen: Alexander, Caesar, Napoleon — Slag bij Marathon, Slag bij Dresden, Bombardement van Berlijn, Hamburg. Dat is de tijd, de ontwikkeling. Maar daarnaast, daaronder, ligt de anti-historie in de stilte van de dood, en met tussenpozen zakt de historie er in weg. Dan geldt de anti-historie van Mao Dun Tanhu, Attila, Timoer Lenk, Djenghiz Khan, Hitler. Dan is er geen gedachte meer, geen bedoeling en geen gevolg — alleen het niets. Tussen de massacres van de Hunnen en de koncentratiekampen van Hitler is geen tijd verstreken. Zij liggen naast elkaar op de bodem van de eeuwigheid. Hij dacht, ’en daar ligt Dresden’. Massacre van Aquileia, Massacre van Auschwitz — Massacre van Dresden. Wij gooiden Dresden kapot omdat het Dresden was, zoals de joden geslacht werden omdat het joden waren. […] Het bombardement van Dresden is van Hitler, en van Attila, en van Timoer Lenk […]!
Zacht gezegd opmerkelijk, dit onderscheid, waarin de bommen op Hamburg (en vermoedelijk ook die op Hiroshima en Nagasaki) begrijpelijk worden genoemd, omdat ze een doel dienden, maar de vernietiging van de Joden in Auschwitz en van Duitsers in Dresden als onbegrijpelijk omdat ze geen praktisch nut hadden. Waarbij mag worden aangetekend dat de Holocaust wel degelijk paste in een plan, een ideologie, en een doel had dat nog steeds her en der wordt aangehangen. Het uitgangspunt voor de roman kan moeilijk een andere zijn geweest dan dat de vernietiging van Dresden, het ‘Florence aan de Elbe’ met zijn monumentale kerken en paleizen vol kunstschatten, plus zo’n 35.000 duizend van zijn inwoners, een oorlogsmisdaad is geweest. Zonder dat gegeven om te beginnen geen trauma of mogelijk schuldgevoel bij Corinth en ook verder geen conflict, geen drama, geen verhaal. Maar Mulisch gaat nog een stap verder wanneer hij de vernietiging van een Duitse stad op één lijn stelt met de Holocaust. Misschien was het bombardement nog wel erger dan wat er in Auschwitz gebeurde, zal hij later zelfs betogen. Want de mannen in de vliegtuigen hoefden alleen maar op een knop te drukken om hun dodelijke last te laten vallen. Terwijl de SS’er die moest selecteren wie er meteen vergast zou worden en wie er nog in leven mocht blijven zijn slachtoffers tenminste nog in de ogen keek. Het is me niet duidelijk waarom dat de SS’er als een verdienste zou moeten worden toegerekend. Is het niet eerder een bewijs van zijn onmenselijkheid, zoals ook het sadistische plezier van Norman Corinth in het afmaken van moeders-met-kinderen dat is? Dat oorlogvoering op afstand — vroeger vanuit een vliegtuig hoog boven het doel, nu vanachter een scherm honderden of zelfs duizenden kilometers verwijderd — het doden makkelijker maakt, lijkt me een probleem van een andere orde. De stelling dat de geallieerden niet alleen oorlogsmisdaden pleegden maar zich feitelijk schuldig maakten aan geplande uitroeiing, genocide, speelde opmerkelijk genoeg nauwelijks een rol in de ontvangst van Het stenen bruidsbed. De recensies waren overwegend in meerdere of mindere mate lovend, aanmerkingen golden vooral de overladen stijl en het onuitgewerkte karakter van de hoofdpersoon. Slechts één vooraanstaande criticus noemde de passage over de twee soorten geschiedenis ‘curieus’ en één andere recensent vond dat het leed van de Duitsers geen aandacht verdiende. De schrijver zelf reikte veel later in een interview een mogelijke verklaring aan voor het vrijwel uitblijven van een moreel oordeel en een politieke discussie over zijn boek: Nederland stelde bij verschijnen niet veel belang in verhalen over de Tweede Wereldoorlog. Die lag in 1959 immers alweer veertien jaar terug; je kon je beter maar alvast met de Derde bezighouden. Al in 1953 had het rooms-rode kabinet van Willem Drees besloten dat er een einde zou komen aan de landelijke viering van de bevrijding. Die was te belastend voor de economie. Wie op 5 mei vrij wilde hebben moest maar een snipperdag opnemen. Acht literaire tijdschriften besloten daarop onderlinge geschillen — die bestonden toen nog — voor een keer te begraven en in 1954 gezamenlijk een protestnummer uit te brengen onder de titel Nationale Snipperdag. Maar zelfs dat mocht niet baten, politiek en bedrijfsleven toonden zich ook toen al totaal niet onder de indruk van een schrijversprotest.
7.
Luftkrieg und Literatur verscheen in het Nederlands pas in 2004, na de dood van Sebald door een auto-ongeluk, en, net als in de Engelse versie, onder een nieuwe titel: De natuurlijke historie van de verwoesting. Ik kan me niet onttrekken aan de indruk dat daarmee ook de strekking in een ander licht komt te staan. Sebalds kritiek richt zich op de militaire strategen, die andere beslissingen hadden kunnen nemen, en op Duitse schrijvers, die andere boeken hadden kunnen schrijven. Maar wanneer oorlog de wetmatigheden van een natuurlijk proces volgt, is ook het vernietigen van mensen en steden geen keuze maar onontkoombaar. Kun je dan nog wel spreken van verantwoordelijkheid en schuld?
In 2022 ging op het jaarlijkse filmfestival in Cannes een film in première die dat idee lijkt te bevestigen met opnieuw die titel: The Natural History of Destruction. Zogenaamd gebaseerd op het boek van Sebald, maar dan wel heel losjes, literatuur en schrijvers komen er niet in voor. De regisseur heet Sergei Loznitsa, een Oekraïner van Wit-Russische afkomst die in Berlijn woont. Een paar jaar eerder had ik hem in Amsterdam voor publiek gesproken over onder meer zijn toen net uitgekomen documentaire Austerlitz, waarin hij met een verborgen, statische camera bezoekers van de concentratiekampen Dachau en Sachsenhausen filmt terwijl ze aan ijsjes likken, foto’s maken, elkaar omhelzen. Ook die titel had Loznitsa geleend van Sebald, terwijl de film alleen het thema, oorlog als herinnering, deelt met de gelijknamige roman. Niet de uitwerking, niet het verhaal. Want: ‘Waarom zou je films maken als je het net zo goed in woorden kunt zeggen?’
Op een grijze, regenachtige dag bekeek ik thuis zijn nieuwste film, die geheel opgebouwd is uit archiefbeelden in schitterend gerestaureerd zwart-wit. Het enkele fragment in verschoten kleuren deed onecht aan. En dat onechte gold ook voor de eerste scènes, waarin een idyllisch beeld wordt getoond van Duitsland voor, of misschien ook wel al tijdens en na, de machtsovername door Hitler en zijn trawanten. Het heffen van bierpullen, de greep om het middel van een deerne tijdens een dansfeest, het wassen van de ruiten in de vakwerkhuizen. Een karikaturale idylle in de stijl van Wes Anderson, maar dan besteld door een toerismebureau of iets dergelijks in de jaren dertig.
Even later zien we Duitse steden vanuit de lucht en dan lijken ze een landkaart van zichzelf te zijn geworden, tweedimensionaal, de huizen en fabrieken een verzameling vierkanten en rechthoeken, je kunt je voorstellen dat er een computerspel mee gespeeld wordt, een schietspel bijvoorbeeld — en na verloop van tijd gebeurt dat ook, want dan verschijnen er op het scherm oplichtende, stervormige flitsen in een bewegend, repeterend abstract-expressionistisch patroon, een symfonie van licht en witte rook waarbij je niet onmiddellijk denkt dat er mensenlevens mee gemoeid zijn, laat staan dat je mensen in de ogen kijkt.
Die laatste vergelijking, met een symfonie, wordt mee ingegeven door wat volgt: het pauzeconcert dat Wilhelm Furtwängler, een magere struisvogel in een slobberend pak, ergens halverwege de film met zijn Berliner Philharmoniker geeft in de hallen van de aeg-fabriek. De gegroefde koppen van aandachtig luisterende arbeiders zijn van dichtbij gefilmd. Ze zitten op en naast de voor even stilgelegde en opgepoetste machines, de oorlogsindustrie draaide dag en nacht, zeker de helft van hen waren dwangarbeiders, maar Wagners muziek — zo is de suggestie — maakt veel goed, daarom beweegt de dirigent ook zo fanatiek, het concert is niet voor niets georganiseerd door Kraft durch Freude, de organisatie die het volk moest helpen om vol te houden. Muziek als Durchhalteparole.
Wat volgt is technologie, of is het toch natuur, in ieder geval een lange sequentie van jonge mannen en vrouwen die vliegtuigen bouwen en bommen sorteren aan twee kanten van het Kanaal en de Atlantische Oceaan. Er is geen verschil te zien in hun arbeid, geen verschil in hun kameraadschappelijkheid, geen verschil in de ernst waarmee ze hun opgave vervullen. Spieren, zonlicht, de monsterlijke schoonheid van rijen machines, bommen die worden gehesen en gestapeld, ten slotte enorme eskaders die opstijgen, het land van de vijand tegemoet.
En dan het onvermijdelijke vervolg: straat na verwoeste straat in Duitse steden. Op plekken waar het puin al terzijde is geschept staan en liggen de resten van huishoudens: stoelen, lampen, kleren, porselein, een naaimachine, een piano. En zo liggen ook de overblijfselen van mensen erbij, in de bekende lange rijen, verkoold en verschrompeld, of niet verbrand en dus herkenbaar, zodat familieleden, buren, vrienden langs kunnen lopen op zoek naar een gezicht of wat daarvan over is, een wandelstok, een kenmerkend kledingstuk. De overlevenden buigen zich voorover met een zakdoek tegen neus en mond gedrukt.
De film van Sergei Loznitsa duurt een uur en drie kwartier. Alles waar hierboven aan gerefereerd wordt, krijgt vorm in lange, trage sequenties die dwingen tot kijken, tot beter kijken, tot nadenken over wat er wordt gezien. Slechts een enkel fragment bevat gesproken tekst, Montgomery, Goebbels, Churchill, ze zijn in deze context alle drie even overbodig. Bijna inhoudsloos. De beelden kunnen heel goed zonder woorden. Maar zijn het niet toch woorden die er de oorzaak van zijn geweest?
8.
Het is augustus 2024 wanneer ik bezoek krijg van een goede vriend uit Israël. De locatie is Noord-Frankrijk, niet eens zo ver van waar mijn Poolse grootvader ten dienste van de Duitse keizer eerst met een Pickelhaube en later met een Stahlhelm op zijn hoofd in de loopgraven gelegen heeft. Tel ik de dagen van de huidige oorlogen nog? Niet meer zoals nog maar een paar maanden geleden, maar dat ze doorgaan, de oorlogen, daarvan ben ik me nog iedere dag bewust. Het is intussen het mooiste nazomerweer, het landschap stil en groen.
Mijn vriend blijft een week logeren, we wandelen, eten en drinken, we lachen veel. Hij heeft twee zoons die onder de wapenen zijn in Gaza. Sinds 7 oktober mailden we af en toe, niet te vaak, ik wilde geen ramptoerist zijn, ik vroeg nooit door, wenste hem steeds weer sterkte. Ik weet dat hij en de twee jongemannen tegen\
de huidige Israëlische regering zijn en tegen de manier waarop de oorlog tegen Hamas wordt gevoerd. Pas op de een-na-laatste dag van zijn verblijf vraag ik hem er rechtstreeks naar.
Israël is een klein land, zegt hij. Bijna iedereen kent wel iemand die gemarteld, gedood of gevangengenomen is op die fatale dag in oktober vorig jaar. Binnen vierentwintig uur waren Micha en Hagai bij hun legeronderdeel. Toen ze aan het eind van de maand een dag verlof hadden vroeg mijn vriend hun wat hij moest doen om ze ervan te overtuigen hun uniform uit te trekken en hun koffers te pakken om met hun geliefden het eerst mogelijke vliegtuig naar de Verenigde Staten te nemen. Dat kon, ze hebben dankzij hun vader een dubbele nationaliteit.
Hagai had zich woedend van hem afgekeerd en wilde niet verder praten. Micha had een arm om hem heen gelegd en gezegd dat oorlog nu eenmaal iets groters is, iets wat zich onttrekt aan de politieke opvattingen en het lot van individuele mensen.
Ik moest denken aan de Feldpost-brieven van mijn moeder, gericht aan haar ouders en haar zusjes in het verre Rijnland, dat als eerste zwaar werd gebombardeerd. En aan de enige politieke opmerking die ze in tientallen bladzijden maakt: ze schrijft dat ze niet alleen blij is met het fijne uniform dat ze in Maagdenburg mag dragen maar ook met de kans om in plaats van vloeren te dweilen bij te mogen dragen aan ‘de verdediging van het vaderland’.
Had ze moeten weigeren om als Flakhelferin berichten door te geven aan het luchtafweergeschut? Had ze dankbaar moeten zijn dat haar Engelse en Amerikaanse leeftijdgenoten hun leven waagden in de strijd tegen Hitler? Kan van de Gazanen verlangd worden dat ze zich neerleggen bij de Israëlische militaire acties als iets wat onvermijdelijk is — of zelfs gerechtvaardigd wordt door de wandaden van Hamas? Hebben de Oekraïnse mannen die gevlucht zijn om zich aan de dienstplicht te onttrekken gelijk — of degenen die nu terrein verdedigen of proberen te heroveren dat binnen afzienbare tijd in een wapenstilstand of vredesverdrag toch wordt opgegeven? Treurt er intussen buiten Rusland iemand over zeshonderdduizend in Oekraïne gesneuvelde Russen? En: wanneer de kritiek op de geallieerde bombardementen jaren later terecht blijkt, is het dan wel goed om met vaandels en trompetgeschal jaarlijks bloemen te blijven leggen op de graven van omgekomen vliegeniers?
9.
Het is me te braaf om met zulke vragen te eindigen, maar te onwaarachtig om er een stevig antwoord op te geven. Het ligt in de aard van mensen, in ieder geval van de mijne, om het persoonlijke en het politieke van elkaar te scheiden. Maar juist de verknoping ervan is wat oorlog tot zo’n ideaal schouwtoneel voor literatuur maakt: de botsing tussen loyaliteit aan mensen en aan ideeën is dan niet te vermijden. In het heetst van de strijd is geen plaats voor twijfel, aarzelen is voor verliezers. En als de vrede uitgebroken is, houden verliezers beter eerst maar eens een tijd hun mond.
Sebald werd geboren in 1944 en heeft de krijgshandelingen dus niet bewust meegemaakt. Toch beschouwde hij de oorlog als zijn ‘Zeit-Heimat’, zijn thuisland in de tijd. Vrij van persoonlijke schuld door wat Helmut Kohl met een omstreden term ‘de genade van de late geboorte’ noemde en niet belemmerd door gevoelens van politieke correctheid of piëteit, stelde hij de wandaden van de geallieerden aan de orde. Zoals Mulisch dat op zijn manier deed, veertig jaar eerder.
Bij de een stoort me nog steeds het gelijkhebberige (overigens alleen in dit boek), bij de ander het pompeuze effectbejag. Maar ik ben ze beiden door het herlezen wel beter gaan begrijpen. Of beter gezegd: ik erger me minder. Er is meer afstand tussen mij en de oorlog, mij en de boeken en vermoedelijk ook mij en mezelf van twintig, dertig en veertig jaar geleden.
Is ieder oordeel dan veranderlijk en vooral een kwestie van tijd? Ik hoop het en ik vrees het.
Is het over honderd jaar normaal om interesse te tonen in Adolf Hitler zoals nu voor Napoleon Bonaparte? Cijfers uit het begin van de negentiende eeuw zijn nog moeilijker te achterhalen dan die van vandaag; drie miljoen gesneuvelde militairen en vele honderdduizenden burgerslachtoffers als gevolg van de bloeddorst van de Franse keizer zijn een veilige aanname. Foto’s en films zijn er niet uit die tijd, maar Goya’s Verschrikkingen van de oorlog houden de herinnering aan het individuele lijden minstens zo indrukwekkend levend, hij deed zijn sebaldeske plicht. Toch wordt er niet met hetzelfde scheve oog gekeken naar de verzamelaar van Napoleon-souvenirs als naar die van naziparafernalia.
Ik hoop het omdat tijd kennelijk iets met wonden doet en ik vrees het omdat daardoor de waarneming wordt vervalst in een smoezelig vergeten. Politiek is partij kiezen. Dat moet wanneer het erop aankomt, soms ook door literair engagement. Tegelijk ben ik geneigd dubbelzinnigheid en empathie te beschouwen als grote, misschien wel de grootste verdiensten van diezelfde literatuur. Ze kan dus aandacht vragen voor de gewonden, de doden, de nabestaanden. Maar net zo goed berichten vanuit het perspectief van de dader, van de boordschutter en de kampbeul, van het lid van Hamas of van een soldaat in het Israëlische leger. En daarbij een snipperdag van de schuldvraag nemen, ook als de publieke opinie daar nog lang niet aan toe is. Of hem opnieuw aan de orde stellen als men hem dreigt te vergeten. Het tekent de kracht en tegelijk ook het onvermogen van de literatuur dat de tragedie van de oorlog steeds opnieuw moet worden geschreven. ¶
Dit essay is het eerste in de reeks Polarisatie, oorlog en samenleven en kwam mede tot stand door financiële steun van Stichting Lira Fonds.
Voor dit essay is, onder meer, gebruikgemaakt van de volgende boeken:
W.G. Sebald, Luftkrieg und Literatur, München 1999
Volker Hage, Zeugen der Zerstörung, die Literaten und der Luftkrieg, Frankfurt 2003
J.A. Dautzenberg, De sleutel in de kast, over Het stenen bruidsbed van Harry Mulisch, Amsterdam 1989
Essay
‘A certain speculative flavour’: vreemde orchideeën in de broeikas van sciencefiction
Verhaal
Maquette
Verhaal
Wrakstukken
Poëzie
Het hemelsnoer
Beeld
An Asian Ghost Story
Essay
De tijd in de tijd zoeken. Een klein onderzoek naar overgave
Verhaal
De laatste mens
Verhaal
Ado’s Lot
Poëzie
Maak geest
Verhaal
De verzamelaar
Verhaal
Sporen
Beeld
Verschijningen
Verhaal
Scheintür
Poëzie
waarom is het licht aan? omdat ik bang wakker werd
Verhaal
De gokbaas
Poëzie
Zeekreng
Essay
Madame Renard. Het vertellen van een vrouw
Poëzie
Live verslag vanuit de shishalounge
Verhaal
Crisismanagement
Essay
Het is echt iets van redacteurs
Beeld
I think of breakfast, and my mind is blank & A half-heard sound, an indefinable feeling
Beeld