I

De gevels zijn niet veranderd. Of voor zover ze wel veranderd zijn, is het alleen maar ten goede. Ze zijn gereinigd, alles ziet er even fris en proper uit, kraakhelder: het is de stad duidelijk voor de wind gegaan, in de periode voor de crisis. De economen hadden het voorspeld: na de implosie van de internetluchtbel heeft het geld zijn toevlucht in de bouw gezocht. Er is in Amsterdam nooit zo veel gebouwd, gerestaureerd en weer opgeschilderd als in de afgelopen jaren. De bouwstellages zijn een vast onderdeel van het stadsmeubilair geworden. Ze vallen je nauwelijks meer op, behalve als de reclameborden van de klm je het bevel geven naar Istanbul of New York te gaan.

Nee, de gevels van de Gouden Eeuw in het hart van de stad zijn niet veranderd, in eindeloze rijen staan ze daar, trots en fier, soms ook in valse bescheidenheid, om zich te beschermen tegen het boze oog. En ook in de Rivierenbuurt, in Amsterdam-Zuid, zijn de harmonieuze woonwijken die door de leerlingen van Berlage ontworpen zijn, als vanouds een lust voor het oog. Omdat er nooit een toerist komt, kun je er rondwandelen en je wanen in de straten van een slaperig provinciestadje waar nooit iets gebeurt. Het is er altijd zondag, een eeuwige namiddag. Met hier en daar wat indolente katten en slaperige clochards.

Maar in de omgeving van het World Trade Center, in Amsterdam-Zuid, is het juist het tegendeel: daar wordt met supersonische snelheid een Manhattanachtige wijk uit de grond gestampt. Hier staan, aan weerszijden van de snelweg en de spoorbaan – die daar dwars door de stad heen gaat –, gebouwen tegenover elkaar met geruststellend klinkende namen – je bent hier bij Mahler en Schubert –, maar waarvan de silhouetten iets vagelijk dreigends hebben. Voornoemde snelweg en spoorbaan staan overigens beide op de nominatie voor een eersteklas begrafenis, als je het zo mag noemen: het plan is ze eerst te bedekken met een laag aarde, dan gaat er een betonnen plaat overheen en vervolgens wordt daarbovenop een aantal even futuristische gebouwen neergezet als die die nu al de avond verlichten met een ietwat koele, businessachtige kleurensymfonie. De gebouwen hier vallen op door hun – bewust door de architect zo ontworpen – gebroken lijnenspel, hun onwaarschijnlijke hoeken en plotseling afgekapte perspectieven die iets onthutsends hebben voor een wandelaar die gewend is aan de classicistische stijl van de Herengracht en het Singel. Wat is hier aan de hand?

Het besluit is enkele jaren geleden genomen zonder dat iemand zich daar toen druk over heeft gemaakt: Amsterdam zal worden prijsgegeven aan de barbaren, dat wil zeggen aan de toeristenhordes, de hooligans, en aan Engelsen die hun vrijgezellenbestaan komen begraven – of liever gezegd komen verzuipen in een sloot van Heineken- of Amstelbier. Het stadscentrum is, ondanks alle schijn en Unesco-classificaties, niet één groot openluchtmuseum, maar een combinatie van Wall Street en Madison Avenue in een notendop, dat wil zeggen op de schaal van het land – en dat stadscentrum van Amsterdam zal binnenkort de uittocht meemaken van al zijn bankiers, verzekeringsagenten en golden boys. Al deze voortreffelijkheid gaat zich dan rond het station Zuyd-WTC vestigen waar straks, wanneer de hogesnelheidslijn eindelijk klaar is, de TGV’s de uit Parijs, Brussel en Keulen aangereisde zakenlieden zullen uitbraken.

Bestaat er een historisch equivalent van een dergelijke collectieve aftocht? Vast wel. Maar als de Brazilianen, de Nigerianen of de Thai (die zijn iets dergelijks van plan) hun hoofdstad verhuizen vanwege verstoppingsproblemen, dan zoeken ze het een paar duizend kilometer verderop, om van het hele gedonder af te zijn. Houphouët-Boigny stampte destijds midden in de jungle een nieuwe hoofdstad uit de grond. En toen de Fransen La Défense bouwden deden ze dat weliswaar in Parijs, maar ze zorgden wel voor een rivier en een eindeloos lange avenue tussen het verleden en de toekomst. Maar in Amsterdam wordt zoals gewoonlijk alles op menselijke schaal aangepakt, de kubussen in de zandbak worden maar een heel klein eindje verplaatst: het oude en het nieuwe stadscentrum zullen maar een paar metrostations, op de toekomstige Noord-Zuidlijn, van elkaar af liggen. Een kippenendje.

II

Alles dus dik in orde. De stadsplanner en de stedenbouwkundige hebben zich naar behoren van hun plichten gekweten. De burgemeester en de gemeenteraad hebben natuurlijk tientallen vergaderingen belegd, vele liters koffie gedronken en hele regimenten notulerende secretaresses versleten. En nu is alles in kannen en kruiken, alles is geregeld, tot in de kleinste details. De Gouden Eeuw langs de grachten wordt opgeknapt en aan de andere kant van de snelweg stappen we het derde millennium binnen met een splinternieuw zakencentrum. Aan deze kant maken we plezier en aan de andere kant doen we ons werk. En omdat plezier, cultuur en de schone kunsten een hoogst serieuze zaak zijn, wint Amsterdam op alle fronten, zoals gewoonlijk. Waarom niet alvast mikken op de volgende Olympische Spelen?

Maar toch zit er iets niet helemaal lekker. Deze stad vernieuwt en vereeuwigt zich tegen de klippen op, maar voor wie? Wat stond er eigenlijk in het planningschrift van de stadsplanner en de stedenbouwkundige? Natuurlijk, een heleboel cijfers, zo veel je maar wilt, voorspellingen, inschattingen, globale tendensen, enzovoort, maar is er ook een gezicht bij? Bijvoorbeeld van de toekomstige bewoner van deze stad?

Ik wandel steeds minder argeloos over de grachten van deze stad. Ik moet denken aan die obsederende scène van de Apenplaneet waarin de held, die in de waan verkeert dat hij over een woest en verlaten strand van een verre planeet loopt, plotseling op een ruïne stuit die sterk doet denken aan het Vrijheidsbeeld. Hij komt dichterbij en ja, het is inderdaad het Vrijheidsbeeld, of liever wat ervan over is. Hij staat als door de bliksem getroffen, onze held, want hij beseft dat dit alles is wat rest van wat eens New York was, zijn stad. De arm die vroeger zo trots ten hemel reikte staat nu in een rare hoek ten opzichte van de horizon en de gedoofde fakkel die hij nog steeds vasthoudt verlicht niet veel meer. Amsterdam bouwt en restaureert, maar voor wie?

Ik kijk naar de lagere en middelbare scholieren die vrolijk in de metrocoupé rotzooi zitten te trappen, van lijn 51 die me elke dag naar de Vrije Universiteit brengt. (Je kunt je onmogelijk vergissen, het is de halte na het World Trade Center, de wetenschap komt na het geld…) Ik zit zo’n beetje naar ze te kijken en het is net alsof er iemand ontbreekt in dat groepje. Misschien is het wel de eeuwige Amsterdammer, die natuurlijk nooit echt heeft bestaan, maar waarin de wereld nu eenmaal als fictie wil geloven.

De geschiedenisboeken zetten een beetje een domper op het enthousiasme van die dolle Amsterdammer. Ach kom, het was toch alleen maar een stelletje kooplieden geweest, een beetje onbehouwen en op geld beluste mannen, die zich op grond van een heel eigenaardige reden verrijkten: het zou namelijk in de angstaanjagende loterij van de predestinatie misschien een vingerwijzing Gods kunnen zijn als welvarendheid je deel werd.

Bezit vergaren was misschien de meest zekere manier om en passant eventjes je ziel te redden, zonder dat je er opvallend je best voor deed. Vrijheid van denken? Zeg maar liever het niet weten van wat er zich bij de buren afspeelt. Ze hebben Spinoza levend begraven indertijd. Verdraagzaamheid? Zeg maar liever onverschilligheid. Die eeuwige Amsterdammer van je, die kun je met een lampje zoeken.

Maar goed, hoe het allemaal ook in feite in z’n werk is gegaan, er moet toch iemand zijn geweest die het goed vond dat René Descartes hier kwam wonen en hier twintig jaar heeft doorgebracht. En ook al had hij in dit platte land een aantal tegenstanders, vooral in de buurt van Utrecht trouwens, er moet toch werkelijk iemand zijn geweest die hem voortdurend de hand boven het hoofd heeft gehouden. En er moet toch iemand zijn geweest die Voltaires boeken wilde drukken. En er moet toch iemand zijn geweest – er waren er zelfs een heel stel… – die, toen de koningin kwam om te trouwen, een optocht op touw heeft gezet, net geen revolutie, om te laten zien dat Amsterdam nog steeds een opstandige stad was. Laten we die niet te tellen Amsterdammers maar de eeuwige Amsterdammer noemen. De wereld, de wereld van de vrije mens, en die van het denken in het algemeen zijn hem heel wat verschuldigd. De vrijheid die de wereld verlicht, die heeft zowel hier als in Athene, in Parijs en in Boston het vuur van de goden gestolen.

III

Maar die goden hebben wel een ijzeren geheugen en een diepgewortelde rancune. Men dacht dat ze voorgoed in de kreukels lagen, maar kijk eens aan, daar heb je ze weer, helemaal opgepept en met de oostenwind in de zeilen. Het wordt een religieuze eeuw of helemaal niets. Als ik die lagere en middelbare scholieren zo aan de gang zie, schreeuwend en dansend op de klanken van hun walkman – het hele metrorijtuig van lijn 51, waarin ik me bevind, schudt ervan –, dan weet ik nog zo net niet of ze het heilig vuur waarover de dichter het heeft, in zich hebben. Maar ik weet honderd procent zeker dat als hij hier in dit metrorijtuig zou zitten, die verdoemde dichter, dat ze hem dan lelijk zouden toetakelen. Sommigen zouden dat doen omdat ze hem niet erg halal zouden vinden met zijn kunstmatige paradijzen en zijn opium en ook omdat ze misschien een goede beurt maakten als ze een vijand van God te pakken zouden nemen die bij wijze van gebed alleen maar ‘crénom!’ zat te prevelen. En anderen, het waren er maar een paar – die zouden het doen omdat het World Trade Center speciaal voor hen werd gebouwd en poëzie daar nu eenmaal misstond. Maar zat er eigenlijk wel een eeuwige Amsterdammer bij dat groepje, waarvan een aantal binnenkort het trotse hoofd richting Mekka ging buigen en een paar anderen hetzelfde gingen doen ter ere van de Mammon?

Ja, ik weet wel, men is zich hier altijd al aan het verrijken geweest door middel van de koophandel. Amsterdam-Zuyd doet in feite niets anders dan wat de Warmoesstraat drie eeuwen geleden deed toen Amsterdam het centrum van de wereld was, zelfs voor de Chinezen, vooral voor de Chinezen. Je moet er niet rouwig om zijn dat de besten van die leerlingen zich aangetrokken voelen tot goud en waardepapieren en dat ze daar tussen Mahler en Schubert gewoon doorgaan met zichzelf en het land te verrijken. Maar destijds in de Warmoesstraat kwam na een dag van hard werken altijd het ogenblik dat men eventjes langsging bij Rembrandt om te kijken wat voor mooie dingen de meester nu weer op de kop had getikt – hij was zoals bekend een groot liefhebber van kunstvoorwerpen en curiosa en bepaalde te roekeloos aangegane acquisities brachten hem meer dan eens op de rand van het bankroet. Dan werden er vaak schilderijen gekocht met plechtige en stichtelijke scènes die kleur – in clair-obscur – gaven aan het Oude Testament, maar men vergat niet om gauw even een blik te werpen op een paar prenten met wat luchtiger voorstellingen… Een beetje amusement hoorde er toch bij!

Niks ervan, niks amusement. Ik zie het wel, in de blikken van sommigen van die middelbare scholieren, van die toekomstige volwassen burgers van Amsterdam, ik zie heel goed dat het ogenblik nadert waarop ze een gloeiende hekel zullen hebben aan spelletjes en pleziermaken. In Voltaire, die liever om alles lachte, of in de vrijdenkende provo’s met hun ernstig soort humor, zullen ze zich niet zo gauw herkennen, maar des te meer in de hersenspinsels van de elektronische baardmannen die vanuit de woestijn via het internet op hun golflengte proberen te komen. Ze zullen het straks allemaal streng veroordelen, het Vondelpark waar je met je gezin niet heen mag gaan, en de kortgerokte meisjes en al diegenen die van elkaar houden en daar geen geheim van maken. Ze zullen alle overbodige boeken verbranden, dat wil dus zeggen álle boeken. Ze zullen de dood van de eeuwige Amsterdammer preken en dan is de cirkel weer rond.

IV

De metro komt tot stilstand. Ik stap uit bij de halte Vrije Universiteit. Een paar studentes met zwarte hoofddoeken zijn ook uitgestapt. Het metrorijtuig gaat weer door met zijn vracht toekomstige belastingplichtigen die op dat ogenblik alleen maar denken aan het produceren van zo veel mogelijk lawaai zonder dat daar enige reden toe is. Achter mij zijn alle lichten aan in de ultramoderne gebouwen die tegenover het World Trade Center staan. Waarschijnlijk wordt het verlichtingssysteem getest, de aannemer wil er zeker van zijn dat alles het doet als hij straks het gebouw oplevert aan de eigenaar. Al dat brandende licht bij klaarlichte dag, misschien is het een soort boodschap. Misschien moet je gewoon doorwerken en je niet al te veel zorgen maken over de toekomst. Het gaat toch onze krachten te boven, laten we maar net doen alsof we ons erbij neerleggen.

Vanavond ga ik een wandelingetje maken in het historisch hart van de stad. Er zullen hier en daar wel weer een paar plafonds zijn geschilderd, een paar gevels opgeknapt, een gargouille tot nieuw leven gebracht. De inspecteur van de gedane zaken – zo voel ik me graag als ik door Amsterdam wandel – zal dan zijn wenkbrauwen optrekken bij een onverwacht detail, een paar stappen achteruit doen om een doorkijkje te beoordelen, en in stilte applaudisseren voor het talent van een metselaar of een timmerman. Goed uitkijken dat ik niet in een gracht val. We hebben nog een paar mooie jaren voor de boeg in de hoofdstad van de vrije gedachte. Maar daarna?

Vertaling: Frans van Woerden

Fouad Laroui (1958) is een van origine Marokkaans schrijver van romans, verhalen en essays en doceert bij de vakgroep Romaanse talen aan de Universiteit van Amsterdam.

Meer van deze auteur