Wanneer in een huis het alarm afgaat, wordt het explosief. Het huis moet een paar keer per dag worden bewapend en ontwapend. Wanneer het bewapend is, doordat er toetsen zijn aangetikt op een schermpje, klinkt er geloei waarvoor de bewoners naar buiten hollen en de deur achter zich dichtsmijten. Op je gemak vertrekken is er dan niet bij: er is geen tijd om nog iets te bedenken, een sjaal mee te nemen van de kapstok achter de deur, even te kijken of het antwoordapparaat wel aanstaat, in het voorbijgaan een laatste blik in de spiegel in de hal te werpen. Fijn thuiskomen erna doe je al evenmin: je komt niet tot rust in zo’n huis als je je schoenen uittrapt en de vertrouwde lucht inademt. Elk afscheid is halsoverkop, elke binnenkomst is je voorbereiden op het ergste.

In een huis waar het alarm aanstaat word je midden in de nacht wakker in een onnatuurlijk verlichte kamer. De toetsen op het schermpje stralen een fel, klinisch groen licht uit, als het bedlampje voor een kind dat bang is in het donker.

Niet lang nadat Minky en ik in Blenheim Street waren gaan wonen, trokken er nieuwe mensen in het huis op nummer 10. En niet lang daarna huurden ze een vrouw in om op hun tuinmuur een Ndebele-patroon te schilderen. Toen ik er op een morgen langsliep zag ik haar met een viltstift het patroon aftekenen op de witte muur en ik liep er in de dagen daarna regelmatig even langs om te zien of ze opschoot. Toen ze het patroon af had, een immens netwerk van zwarte lijnen van zes of zeven meter lengte en twee meter hoogte, begon ze het in te kleuren met verf – voornamelijk blauw en groen als ik me goed herinner. Ze gebruikte kleine potjes Plascon, de meest gangbare vernissoort, en van die gewone kwasten die je in een doe-het-zelfzaak kunt kopen.

Ndebele-schilderingen waren toen een rage. Een vrouw die Esther Mahlangu heette, had voor een reclamecampagne de opdracht gekregen een BMW 525 in Ndebele-kleuren te schilderen. Of was het een kunstproject? Hoe dat ook zij, het was een bijzonder symbolisch moment in de tijd dat het nieuwe Zuid-Afrika werd uitgevonden – een schijnbaar traditionele, inheemse cultuur die een van de meest gewilde producten uit onze consumptiecultuur voor zich claimde en dit eigentijdse embleem van status, rijkdom en gedistingeerde smaak simpelweg in haar eigen kleuren wikkelde. Misschien was diezelfde vrouw hier nu in Kensington beland? Nee, dacht ik, het werk van Mahlangu was de hele wereld over gegaan en ze was er beroemd mee geworden. Inmiddels hield zij zich natuurlijk bezig met veel grotere en prestigieuzere opdrachten dan een tuinmuur – kerken, congrescentra, eetzalen in hotels, de lobby’s van spa’s en tennisclubs.

Mijn vriendin Liz zei dat die hele Ndebele-rage kitsch was. ‘Het is net als die braaisaus die mensen over hun eten mikken om het een Afrikaans tintje te geven. Tomaten en uien en veel te veel chili. Iemand heeft dat gewoon verzonnen.’

‘Maar zo ontwikkelt een cultuur zich toch,’ zei ik. ‘Mensen bedenken dingen. Wie weet wat een volgende generatie “authentiek” vindt. Waarom zouden we in een buitenwijk geen Ndebele-patronen op de muur mogen schilderen? En misschien zijn de mensen die er wonen zelf wel Ndebele. Bovendien, alleen iemand met een conservatieve kijk op de Afrikaanse cultuur zou zo’n jonge kunstvorm “traditioneel” noemen. Ndebele-muurschilderingen bestaan nog maar een jaar of twintig, dertig, ze veranderen aan de lopende band en zitten vol met eigentijdse verwijzingen.’ We voerden dit gesprek op de stoep voor nummer 10 en ik kon dus handig gebruikmaken van de frisse, nieuwe muurschildering om mijn redenatie kracht bij te zetten. ‘Deze trechtervorm hier, die eruitziet als een geometrische abstractie, is eigenlijk een gestileerde lamp. Zo’n goedkope industriële lampenkap die je in fabriekshallen ziet, of in een bediendekamer. Als je dat eenmaal doorhebt, zie je dat dat spatje geel daaronder een lichtpeertje is. Schattig, toch? En deze vorm hier die doet denken aan een strikje, is afgeleid van een snoepje. Zo’n zuurtje in een plastic papiertje.’

Liz vond mijn analyse indrukwekkend (om eerlijk te zijn had ik dat allemaal uit een tijdschriftartikel over Esther Mahlangu), maar de muurschildering minder overtuigend. ‘Het is zó vrolijk,’ zei ze, ‘dat ik ervan moet overgeven. Net als zo’n kleurboek voor kinderen waarin niks buiten de lijntjes is gekleurd. Daarom zijn jullie blanken er zo dol op. Keurig netjes.’

Ik vond het eerder heroïsch optimistisch. De vroege jaren negentig ten voeten uit: Afrika kwam op de vriendelijkst mogelijke manier naar de buitenwijken. Ik werd verliefd op die muur. Mijn enige angst was dat een of andere racist hem zou bekladden. Ik kon me de bijtende, galspuwende graffiti zo voorstellen. Maar niemand heeft hem ooit met een vinger beroerd.

Pas veel later bedacht ik dat ik de totstandkoming van die muurschildering had kunnen vastleggen. Het zou een prachtig foto-essay zijn geweest. Of beter nog, een film. Het ingewikkelde patroon dat zich even stralend en complex als een glas-in-loodraam – het was geen kindertekening, wat Liz verder ook zei – stukje bij beetje uitbreidde over de lege, witte muur. Wat een metafoor voor de sociale omwenteling die wij op dat moment meemaakten!

‘Was je maar een filmer,’ zei Minky, ‘of fotograaf.’

‘Maar ik ben schrijver, godbetert, ik had met de schilder kunnen gaan praten. Of minstens haar naam kunnen vragen. Ik geef m’n ogen goed de kost, ik zuig als een stofzuiger alles op en spuug daar dan weer fragmentjes van uit op papier. Maar achter de feiten aangaan, ho maar.’

Het kan niet waar zijn. Ik heb duizenden keren over deze stoep gelopen, geen detail kan me zijn ontgaan, laat staan zoiets groots. En dan ook nog zo’n vreemd, nutteloos ding.

Ik loop aarzelend terug. Het staat er nog steeds. Een metalen paal, iets groter dan ikzelf, voor eenderde zwart geschilderd en erboven zilver. Hij is te dik in verhouding tot z’n hoogte: iets wat zo stevig verankerd zit, zou net zo lang moeten zijn als een lantaarnpaal, maar nee, ik zou de bovenkant kunnen aanraken met de punt van een nieuw potlood. Ik probeer het ding te wurgen, maar mijn vingers kunnen amper de helft ervan omvatten. Het ding lijkt massief: als ik er met de punt van mijn laars tegenaan trap, klinkt er een doffe dreun, alsof het met kurk is opgevuld. Bovenop zit een soort knol die aan de paal lijkt te zijn vastgeklonken. Is die vorm uitgehakt en er toen op gezet? Of is het zo in z’n geheel gemaakt? Als het geen afgekapte telefoonpaal of lantaarnpaal is… wat is het dan? Precies?

Context. Stenen muur erachter hoort bij Roberts Avenue 17, goed gebouwd, fraai stucwerk. Brievenbus naast hek vermeldt ONAFHANKELIJKE ARTSENPRAKTIJK. Tweede bus met grotere opening speciaal voor monsters voor de verschillende dokters. Achter de spijlen van het hek, een binnenplaats met plek voor twee of drie auto’s (nu staat er maar een).

Ik kan me niet voorstellen dat die artsen er iets mee van doen hebben. Het lijkt wel iets uit 2001: A Space Odyssey. Ik kan me indenken dat het er is neergezet door een buitenaardse of achtergelaten door een oude beschaving waarvan ik de monumenten nog nooit heb gezien.

De volgende dag neem ik Minky mee en laat het haar zien.

‘Heb jij dit ding ooit eerder gezien?’ vraag ik.

‘Ik geloof het niet. Wat is het?’

‘Wie het weet, mag het zeggen.’

‘Ziet eruit als een paal. Een beetje korte paal.’

‘Ja.’

‘Waar is het voor?’

‘Al sla je me dood.’

Ze bekijkt het ding vanaf een andere kant. ‘Ik vind het wel mooi. Moet haast wel victoriaans zijn, zoals die watertoren in Yeoville. Het lijkt wel een kleine minaret uit Omar Khayyam.’

‘Ja. Maar waar is het voor?’

Ik ben jarenlang langs dit ding gelopen zonder het te zien, maar nu ik er oog voor heb gekregen laat het me niet meer los. Ik kijk ernaar uit en heb het een straat eerder al op m’n netvlies zitten. En ik ben de hoek van Blenheim en Roberts nog niet om of ik bereid me voor op de intrigerende, nutteloze aanwezigheid van dat ding. Ik hoop dat het is verdwenen en tegelijkertijd lijkt dat me verschrikkelijk. Het is een anker geworden. Nee, het zit nog veel steviger in de aarde geklonken, het is een meerpaal waar een anker aan vast zou kunnen worden gemaakt.

Op zaterdag is het op Roberts Avenue rustiger dan op zondag. Op de sabbat is de kans groot dat je verdoolde stammen zionisten tegen het lijf loopt, in zout-witte gewaden met houten drums en een lange staf die kronkelt als een slang, of hele voetbalteams die naar het veld joggen op de maat van een stuiterende bal. Ik slenter dus op een zaterdagmiddag naar Roberts Avenue, met in m’n zak een meetlint. Hoogte: 2,5 meter. Omtrek: 70 centimeter. Verder valt er niets te meten. Andere aanknopingspunten ontbreken. Dus loop ik met die feiten weer naar huis, hoogte en omtrek, twee solide getallen, even compact als zaadjes.

Een jaar later ontkiemt een van die zaadjes. Wat eruit groeit is een tomason.

De term ‘tomason’ is door Genpei Akasegawa bedacht om een nutteloos object op straat mee aan te duiden. Hij heeft er honderden van getraceerd en gemerkt, zowel in Japan als in andere delen van de wereld. Een tomason is een ding dat los is komen te staan van z’n oorspronkelijke functie. Soms is het daar zo ver van verwijderd geraakt dat het een ondoorgrondelijk raadsel is geworden, andere keren ligt het eigenlijk wel voor de hand waar het voor heeft gediend en is het ontroerend of grappig dat het niet meer werkt. Het kan het laatst resterende stuk van een veel grotere constructie zijn die is weggehaald, of een heel ding op zich waarvan men de functie is vergeten. Misschien zijn de mensen die het er hebben neergezet en er dankbaar gebruik van maakten verhuisd of overleden. Misschien had het een functie voor een beroep dat niet langer wordt uitgeoefend. De natuurlijke habitat van de tomason is de straat. Dat wil niet zeggen dat tomasons niet ook op het platteland te vinden zijn, maar daar zijn ze zo schaars dat het een heidens karwei is ze op te sporen. Tomasons gedijen het best in een door mensen gemaakte omgeving, waar de functie van iets wat handig en noodzakelijk was overspoeld kan worden door een golf aan veranderingen of ervan af kan worden geweekt als was het een etiket. Ze houden zich het liefst op aan de randen en voelen zich aangetrokken tot muren en hekken, in- en uitgangen. Je ziet ze aan een gevel hangen of uit de stoep steken, zoals de korte paal op Roberts Avenue.

Ik ben dankbaar deze classificering te hebben ontdekt waar bepaalde losse observaties nu keurig onder geschaard kunnen worden. Bovendien geeft die classificering een heel andere kijk op de wereld: nu ik een nieuwe interesse heb gevonden, lijk ik er overal mee geconfronteerd te worden. Ik houd m’n hoofd net iets anders en op de vreemdste plekken valt me iets op. Ik snuffel iedere dag mijn gebruikelijke routes af en verwacht elk moment te worden verrast door iets wat me tot dan toe is ontgaan. Maar na een tijdje begint die bewuste zoektocht de werking van het toeval te ondermijnen, en dat is toch een van de genoegens van het wandelen. Mijn blik vernauwt zich. Details blijven me achtervolgen, ieder uitsteeksel en iedere holte is een raadsel geworden. Is dat een echte tomason? Of een vermeende tomason waarvan de raadselachtige functie me ineens duidelijk wordt? Het grotere geheel ontgaat me nu. Terwijl mijn ogen zich afstellen op alles wat irrelevant, onopvallend en secundair is, achtergelaten of afgedankt, treden de opzichtige, nuttige feiten van de stad naar de achtergrond en komt er een verborgen geschiedenis bovendrijven van al wat er in onbruik is geraakt. Telkens als ik ga wandelen, struikel ik het heden uit. Het is een hele opluchting als ik uiteindelijk zo’n beetje alle informatie over de randen van mijn buurt bijeen heb gesprokkeld en het hele project naar de achtergrond zakt.

We hebben de veiligheidsmaatregelen voor mijn verjaardagsfeestje tot het laatste moment uitgesteld en buiten ons blikveld gehouden, in de hoop dat het probleem zich vanzelf zou oplossen. Vroeger was je als gastheer alleen verantwoordelijk voor een hapje en een drankje en wat gezellige muziek op de achtergrond, maar tegenwoordig dien je maatregelen te treffen om de veiligheid van je gasten en hun eigendommen te kunnen waarborgen.

‘Volgens mij is het onverantwoord om überhaupt een etentje te geven,’ zeg ik tegen Minky. ‘Er zou een speciale verordenig van overheidswege moeten zijn die stelt dat alleen mensen met een lange oprit en grote honden gasten mogen ontvangen. Laten we de boel maar afblazen.’

‘Het komt allemaal goed,’ zegt ze. ‘Maak je er nu maar niet druk over.’

De vorige keer dat we mensen op bezoek hadden, moest ik de hele tijd naar buiten om te kijken of hun auto’s er nog stonden. Het vergalde m’n hele avond.

‘We nemen een bewaker,’ zegt ze. Ze belt de mensen van de bewakingsdienst. We zijn te laat, al hun bewakers zijn al bezet. Maar ze raden ons de Academie voor bewakingspersoneel aan, waar studenten op een lijst staan om praktijkervaring op te doen. Ze belt naar de Academie. Ja, ze hebben bewakers voor een losse klus. Een etentje? Rond zeven uur? Geen probleem. Dat wordt dan een halve dienst, of willen we dat hij ook nog na twaalven blijft en een volle dienst betalen? Omdat hij nog niet zo ervaren is, kan de bewaker uiteraard niet bewapend zijn, maar hij krijgt supervisie. Ze kunnen een gewapende bewaker bij een ander bedrijf regelen, zo nodig – maar omdat het zo kort dag is, zou dat wel veel duurder worden, snapt u? We gaan voor de onervaren, onbewapende halve dienst.

‘De beveiliging kost nog meer dan het eten,’ zeg ik, ‘en dat is dan nog maar een leerling. We hadden naar een restaurant moeten gaan.’

De leerling-bewaker heet Bongi. Hij draagt alleen nog de bovenste helft van een uniform, een marineblauw jasje met te korte mouwen. De geruite broek en afgetrapte schoenen zijn duidelijk van hemzelf. Bij wijze van uitrusting heeft hij een grote zilveren zaklantaarn en een noodknop om z’n nek hangen. Volgens mij verdient hij z’n uniform in onderdelen, als betaling of stimulans. Na een maand of zes is hij dan volledig gediplomeerd en gekleed.

‘Ik wist dat dit niet goed kon gaan,’ zeg ik tegen Minky. ‘Het is nog maar een jochie.’

Bongi staat onder een boom aan de overkant van de straat. Hij ziet er weerloos en eenzaam uit. Het begint te miezeren. Minky pakt een paraplu uit de bak bij de deur, de geel-met-grijze met een handvat in de vorm van een toekan die nog van haar vader is geweest. Met dat frivole ding in z’n hand wekt Bongi nog minder de indruk zich te kunnen weren op straat.

‘Dit is onvergeeflijk,’ zeg ik, ‘ik vind dit een dieptepunt. Ik woon nog liever in een flat dan dit.’

‘Wat zou dat uitmaken?’ zegt Minky, die mijn argumenten altijd meteen doorprikt. ‘Mensen moeten hun auto’s toch altijd ergens kwijt?’

‘Een huizencomplex dan, ik woon nog liever in een huizencomplex. Zo eentje met een bewaakte parkeerplaats.’

De gasten stromen binnen. Bongi zwaait overbehulpzaam met zijn zaklantaarn in het rond en blijft dan onder de toekan-paraplu gegeneerd op de stoep staan.

Als het eten is opgediend brengt Minky een bord eten en een kop koffie naar buiten. ‘Dat arme joch is uitgehongerd,’ zegt ze als ze terugkomt.

Ik excuseer me en onder het mom dat ik nog wat wijn uit de logeerkamer moet halen sluip ik naar buiten en sta in de voortuin naar hem te kijken. Hij zit gehurkt op de stoeprand, het bord staat tussen z’n voeten op het asfalt en hij zit te schrokken.

‘Hij is volkomen weerloos,’ zeg ik tegen Minky in de keuken waar we de tweede gang op de borden rangschikken. ‘Wat zou hij in jezusnaam kunnen doen als een gewapende bende een van de auto’s probeert te stelen, God verhoede. De noodknop naar ze toe gooien? Deze hele regeling is immoreel. En ons aandeel erin al helemaal. Onze vrienden zijn sowieso verzekerd, als iemand Branko’s auto steelt, neemt hij een nieuwe. Stel dat dat joch gewond raakt terwijl wij ons hier zitten vol te proppen en maar klagen over de criminaliteitscijfers? Volgens mij heeft hij zelf ook zo z’n bedenkingen.’

Met een bord Thaise kip achter de kiezen, en nog eentje in het vooruitzicht, ziet Bongi er al een stuk beter uit. We praten wat. Hij komt van een boerderij in de buurt van Marikana, niet ver van de Magaliesberg, en is sinds juni in Joburg. Z’n oom heeft hem dit baantje bezorgd, z’n oom die al vijf jaar ‘full-time bewaking’ is. Hij wekt de indruk redelijk tevreden te zijn met zichzelf. Misschien vindt hij het toch niet zo’n rottig baantje.

Maar wij zien dat anders. Om half elf roept Minky hem binnen om vanuit onze voortuin de auto’s in de gaten te houden, aan de andere kant van de muur. Als de supervisor een uur later komt, breekt de pleuris uit. Je moet je aan de regels houden, zegt hij, zeker als je die jongens nog aan het opleiden bent. Ze mogen hun werk niet laten verslonzen.

Dat was dat, zeggen we later tegen elkaar. Geen feestjes meer. Nooit meer.

Johannesburg is een grensstad, een plek vol omstreden scheidslijnen. Een territorium dient te worden zeker gesteld en bevochten, anders verlies je het. Tegenwoordig wordt er fel gestreden en dus neemt de verdediging hand over hand toe. Hekken worden vervangen door muren, lage muren door hoge muren, en zelfs de hoogste muren worden voorzien van elektrische bedrading en scherpe punten. In de rijkere buitenwijken is het de gewoonte geworden alles plat te gooien en weer vanaf nul op te bouwen. In onze buurt moeten mensen zich behelpen met wat ze hebben en dus worden de muren doorgaans periodiek verhoogd. Een stenen muur wordt verhoogd met voorgevormde panelen, een muur van panelen wordt verstevigd met stalen schanspalen, de schanspalen worden afgezet met prikkeldraad. Houten palen op baksteen, sierlijke smeedijzeren hekken op stucwerk, prikkeldraad op halfronde palen. Dat soort opgestapelde muren (ook de mijne) zijn bijna altijd lelijk. Maar soms krijgt het geheel zoiets ingewikkelds dat het weer mooi wordt, als een bladzijde uit de catalogus van de Homemaker’s Fair.

Onze specialiteit is de toegangstomason. Overal zitten verdwenen ingangen. In elke straat vind je wel een stuk muur met anders gekleurde bakstenen of voegen die net niet op elkaar aansluiten, zodat je weet dat daar een gat is gedicht. Een tuinpad leidt vaker naar een hek dan naar een poort, een stenen trappetje steekt onder een massieve muur uit. Door de toevoeging van een beveiligingshek of een muur is de brievenbus vaak buiten het bereik van de postbode beland. Het is een komen en gaan van geesten.

De tennisbanen op de hoek van Collingwood en Roberts liggen op een verhoogd terras. Vroeger liep er vanaf de stoep een trappetje in de geplaveide helling naar boven en was je met een paar passen bij het poortje in het lage ijzeren hek. Nu is er halverwege de trap een stenen gordijn neergelaten en een hoge heining rond het terras neergezet, waarachter je nog de oude hekpalen ziet staan als schildwachten bij een veroverde grens.

De meest bekende toegangstomason is het metalen scharnier. Omdat ze zijn vastgeklonken in baksteen of een stenen paal, en het dus te lastig of kostbaar is ze weg te halen, blijven de scharnieren de plek markeren waar ooit de vroegere hekken openzwaaiden, voor ze werden neergehaald en vervangen door beveilingsdeuren of op afstand bedienbare hekken.

Twee zijstraten verderop komt een meisje de hoek om mijn kant op gelopen. Het is een meisje van een jaar of negen, tien en ze draagt een schooluniform van Jeppe Girls’ High School met sokjes en een rugzak. Een doodgewoon meisje dat van school naar huis loopt. Of althans, dat had ze kunnen zijn, ik bedoel doodgewoon, als ze geen duikbril en een snorkel op had gehad. Snorkelend door het schuinvallende zonlicht komt ze op een lentemorgen in Roberts Avenue mijn kant op lopen.

In de veronderstelling dat haar voorstelling bedoeld is voor voorbijgangers zoals ik, de vrouw die voor het bejaardentehuis de stoep staat te vegen of de kapper onder zijn canvas zonwering, neem ik aan dat ze giechelt of een giechellachje onderdrukt. Maar haar gezicht achter het vensterglas kijkt ernstig. De snorkelbuis is doorzichtig, het masker heeft een roze rubberen rand, haar blik vertoont de verbaasde, gespannen uitdrukking van een duiker die voor de eerste keer onder water is gezakt en een tweede wereld ontdekt. Ze staart me aan alsof ik een vis ben, een wezen met allemaal stekels dat giftige draden achter zich aan sleept en grillig exotisch gekleurd is, en ze loopt langs me heen, traag voortbewegend door de lucht, terwijl de angstbelletjes om haar heen uiteenspatten.

Ik loop nog een paar passen door en kijk dan over mijn schouder. Zij kijkt ook om en giechelt om mijn verbijsterde reactie, dat weet ik zeker. In ieder geval zullen haar magere schoudertjes schokken. Maar ze kijkt niet om en ze lacht ook niet. Ze loopt gewoon door, haar hoofd beweegt langzaam van de ene naar de andere kant en haar handpalmen drijven op de lucht naar achteren. Aan het eind van de stoep zijn treden uitgehakt, waar de tram vroeger stopte, en ze stapt er langzaam van af terwijl ze zich vasthoudt aan de reling, zet een voet op de weg en doorwaadt onverschrokken het verkeer op Roberts Avenue.

Mijn voeten zijn van lood geworden, mijn hoofd is rond en doof. Ze heeft de wereld onder water gezet, met mij erbij. Het licht stroomt als water over alles heen, het gras in de bermen zwaait heen en weer in golven van verbazing, terwijl ik doorloop naar de diepe kant van de stad.

Op de stoep voor Blenheim nummer 10: een lange man in een besmeurde overall, ietwat gepreoccupeerd, duidelijk al jarenlang een huisschilder. Hij had langs de muur een strook plastic uitgespreid, onder onze Ndebele-schildering, en stond met een stokje in een pot verf te roeren. De muurschildering moet toen zo’n twee of drie jaar oud zijn geweest. Hij gaat de scheuren opvullen, hield ik mezelf hoopvol voor, hoewel duidelijk was wat hij echt ging doen. Toen ik dichterbij kwam legde hij het stokje haaks op de pot en liep naar de overkant van de straat. Zoals een houthakker een boom bekijkt, vlak voor hij ’m omhakt.

Ik kon het niet aanzien. Ik liep door naar de Gem-supermarkt om papier te kopen. Op de terugweg was ik bijna omgelopen via Albemarle Street om de hele scène te mijden, maar ik moest het onder ogen zien. Hij was links begonnen. Hij maaide door het patroon en vaagde met grote uithalen van zijn roller alles weg. Af en toe deed hij een stap naar achteren om zijn werk te bewonderen. Alsof er iets anders te zien viel dan een staaltje vernielzucht. Wat een botte kerel moet dat zijn, dacht ik. En natuurlijk weer een man, in alles het tegenovergestelde van de vrouw die de muurschildering had gemaakt. Ik probeerde me haar te herinneren, maar ze was ver weggezakt in mijn geheugen. Ik zag een vrouw voor me van middelbare leeftijd met een deken om zich heen geknoopt, ringen om haar hals en een hoofdtooi van kraaltjes – maar dat was Esther Mahlangu, de schilder van de bmw, haar foto had vaak in de krant gestaan! Hoe dan ook, ze waren niet elkaars tegenpool. Zij was geen kunstenares en hij geen vandaal. Het waren gewoon mensen die in opdracht van de eigenaars van een huis in de buitenwijk hun werk deden. Wat de een was gevraagd te laten verschijnen, was de ander nu gevraagd te laten verdwijnen.

Het was ondenkbaar dat een en dezelfde persoon beide zou kunnen doen. Het huis stond al een tijdje te koop en volgens mij was het nu dus eindelijk verkocht. De nieuwe eigenaar richtte de boel in naar z’n eigen smaak. Van Ndebele-muurschilderingen moet je houden, tenslotte.

Mijn broer Branko had een minder welwillende verklaring. Ze kunnen geen koper vinden, zei hij, en dat is verdorie ook geen wonder. En nu nemen ze eindelijk het advies van de makelaar ter harte: schilder het wit. Dat is een must. Past bij iedere zitkamer.

Maar ze schilderden het niet wit. Ze schilderden het citroenig geel met een groene rand, het kleurenschema van een tankstation. Het vergde meer dan één laag: na de eerste laag kon je, toen de verf opdroogde, de Afrikaanse geometrie zich zien ontwikkelen, als op een polaroid.

Terwijl ik eerst de kans was misgelopen het ontstaan van de muurschildering vast te leggen bij gebrek aan een vooruitziende blik, had ik nu gewoon geen zin om de teloorgang te documenteren. Je zou hier een prachtige film van kunnen maken, hield ik mezelf voor. Maar ik belde niet een van de filmmakers die ik kende. Ik holde niet naar huis om een camera te halen. Nee, ik pakte niet eens een blocnootje en een potlood, als een journalist die nog maar net komt kijken. Ik bleef alleen aan de overkant van de straat een tijdje staan kijken terwijl het dessin veeg voor veeg verdween, en toen liep ik somber naar huis.

Een voortuin in Good Hope Street. De diepblauwe tuinmuren geven een volmaakte impressie van de schemering. De geur van gras is overweldigend na zo’n zomerse dag, de avondrust legt een koele hand in je nek. We praatten, mijn vrienden en ik, met onze voeten op het muurtje, onze rieten stoelen kraken. We zitten al uren te praten en te lachen, plaatsen lastige toestanden in het juiste licht en hervinden ons evenwicht in wankele tijden. We zouden schone bierglazen uit de deur van de koelkast kunnen pakken, maar deze warme glazen met de plakkerige vingerafdrukken en de geur van gist passen beter bij ons genoeglijk voortkabbelende gesprek. We spreken dezelfde taal.

Dit is ons klimaat. We zijn opgegroeid met deze lucht, dit licht, dat wij op onze huid vangen, waar het ons vangt. We herkennen deze grond, dit gras, deze gepolijste rode stenen met de zolen van onze voeten. Ergens anders zullen we nooit zo onszelf zijn. Gelukkiger misschien, gezonder, minder bezorgd, zekerder. Maar nooit dichter bij wie we werkelijk zijn dan dit.

De vrouwen komen terug van het zwembad van Jeppe Girls’ High, hun haar nog nat, en door hun katoenen jurken valt de vochtige omtrek van hun badpak te zien. (Sally geeft er geschiedenis en heeft de sleutel van het hek.) De kinderen vermalen krakend de chips uit de winkel op de hoek. Ze ruiken naar zout en azijn en chloor. De zonnen uit onze eigen kindertijd vallen op hun besproete armen.

‘Kijk!’ zegt Nicky gemaakt verrast als ze het trappetje oploopt. ‘Drie dronken mannen.’

‘Wijze mannen,’ zegt Chas.

‘We hebben de grenzen van ons ongenoegen verkend,’ zeg ik.

Maar Dave zegt dat dat niet eerlijk is. Ik laat het klinken alsof we in cirkels hebben geredeneerd, terwijl we in werkelijkheid een stuk vooruit zijn gekomen. En hij vertelt het verhaal van Kleine Jannie – in Dave’s verhalen heten alle schooljongens ‘Kleine Jannie’ – die een keer te laat op school kwam.

‘Waarom ben je zo laat, Jannie?’ wil de meester weten. ‘En geen smoesjes.’

‘Nou, meneer, voor iedere twee stappen die ik vooruit deed, deed ik er drie achteruit.’

‘Heus waar?’ zegt de meester met een triomfantelijk lachje. ‘En hoe heb je dan ooit bij school kunnen komen?’

‘Ik heb me omgedraaid, meneer, en probeerde toen thuis te komen.’

Fragmenten uit: Grensstad (Kaapstad: Umuzi 2006) – een boek over Johannesburg. Vertaling: Arjen Mulder en Maaike Post.