Niemand heeft in de afgelopen decennia veel van Brussel gehouden. De Vlamingen niet, ook al maakten zij van die vreemde tweetalige enclave op hun grondgebied hun hoofdstad en de zetel van hun deelregering. De Walen niet, die hun residentiestad in arren moede maar in Namen vestigden, zoals Duitsland ooit Berlijn voor Weimar en nog weer later voor Bonn opgaf. De Belgen niet, omdat die – zoals de Waalse socialist Jules Destrée zo’n honderd jaar geleden schreef – nu eenmaal niet, of in ieder geval niet meer bestaan. En de Brusselaars zelf niet, omdat zij de stad die in de grijsgezongen woorden van Jacques Brel nog rêvait, chantait en zelfs bruxellait, gedurende een halve eeuw prijsgaven aan het verval van een geforceerde modernisering. Het buitenland houdt niet van Brussel omdat het in die naam het synoniem hoort weerklinken van een bovenstatelijke albedil wiens kosmopolitische glans danig is verdoft. En de buitenlanders die er wonen niet omdat zij met hun gedachten blijven vertoeven in hun vadersteden, waarheen het meer welvarende deel van hen schielings terugvliegt zodra dat mogelijk is.

Op die ruïne van vervlogen hoop, en vervaalde liefde en verloren geloof, houdt zich een drievoudige hoofdstad (van Vlaanderen, van België en officieus van Europa) staande die zelfs over haar eigen bestuursstructuur voortdurend in het ongewisse verkeert. Brussel-stad is niet hetzelfde als het Brusselse gewest, en de gemeente Brussel is er slechts één onder de negentien die tezamen de Brusselse metropool vormen. Het is niet ongewoon dat de parkeertarieven aan de ene kant van de straat anders zijn dan die aan de overzijde, wanneer die toevallig op een gemeentegrens ligt. Een metersdiep gat dat ooit, vlak voor mijn deur, in het midden van zo’n straat door erosie was ontstaan, moest ruim een jaar op herstelling wachten, voordat de gemeenten het erover eens waren geworden wie voor de kosten ervan moest opdraaien.

Al meer dan twintig jaar ervaar ik in welke bestuurlijke chaos Brussel het hoofd boven water houdt, met een alledaagse onbekommerdheid die bewijst dat leven en politiek twee verschillende zaken zijn. Er mag zich over de 32 vierkante kilometer en de één miljoen burgers die daarop wonen dan een verbijsterend aantal overheidsorganen ontfermen, de Brusselaar aanvaardt de verwikkelingen en spraakverwarring die daarmee bijna automatisch gegeven zijn met hetzelfde schokschouderende fatalisme als waarmee hij bij een opstekend lentebuitje zijn paraplu opsteekt. Aan de onoverzichtelijkheid en contradicties van zijn directe leefomgeving heeft hij al snel zijn handen vol en het lijkt hem maar matig te interesseren in hoeverre die ooit door politieke beslissingen of machinaties in het leven geroepen zijn.

Ik moest er in de eerste jaren van mijn Brusselse bestaan danig aan wennen. Niet omdat er van de tweetaligheid die de stad officieel belijdt in de praktijk maar weinig terechtkomt; het is nog altijd geen uitzondering dat een autodealer trots op de ingangsdeur meldt dat hier English spoken wordt maar het Nederlands voor de verkopers te hoog gegrepen blijkt. En ook niet omdat deze kleine wereldmetropool niettemin kan bogen op het onwaarschijnlijk hoge percentage buitenlanders van tegen de 40 ‘ten honderd’. Maar omdat de stad zelf zo’n ongeordende, soms zelfs verwoeste aanblik bood. Gewend aan de urbanistische homogeniteit van Amsterdam en de saaie zorgzaamheid waarmee Nederlandse bouwcommissies het harmonisch aanzien van de bebouwing bewaken, raakte mijn stedelijke oriëntatie bij het omslaan van bijna iedere hoek prompt ontregeld. Niets had mij in de knusse straat die ik net verliet voorbereid op de desolate vlakte van het uitgewoonde plein dat ik nu betrad. Niets had doen vermoeden dat het achenebbisj-steegje dat ik zojuist was uitgelopen uitzicht zou bieden op zulke splendide herenhuizen, op hun beurt al dan niet in verkommerde staat.

Het is die onvoorspelbaarheid van het stedelijk landschap die Brussel, merkwaardig genoeg, aan New York deed denken. Niet in de hoogte, want Babylonische allures zijn in Brussel kleine, geconcentreerde uitwassen gebleven. Maar in de bruuskheid van het landschappelijk contrast, dat geen consideratie had met enig verlangen naar harmonie. Het Brusselse straatbeeld bleek, vooral in het centrum, van een onbarmhartige woestheid, die alleen het gevolg kon zijn van een al even woeste strijd om macht, invloed en vooral geld. Hele woonwijken waren weggespeculeerd in een wilde moderniserings- en internationaliseringsdrift die de stad uit haar voegen had gelicht. De gaten die daardoor waren ontstaan leken de collateral damage van een stuurloze operatie waarmee Brussel de grootstedelijkheid van haar belle époque wilde herwinnen op een nieuwe, naoorlogse wereld met Europese dimensies.

Gebouwd moest er worden, en daartoe: gesloopt. Hele woonwijken vielen ten offer aan het verlangen Brussel haar plaats terug te geven op de wereldkaart, zodat deze in betekenisloosheid wegzinkende hoofdstad van een voormalige koloniale staat opnieuw een rol van betekenis zou kunnen spelen. Dat Brussel de zetel werd van wat toen nog de Europese Economische Gemeenschap heette (en later, zij het aanzienlijk minder belangrijk, ook van de NAVO) heeft de stad behoed voor het lot van voormalige wereldcentra als Bonn, Weimar of Valladolid. De prijs die daar stedenbouwkundig voor moest worden betaald was hoog, de som aan steekpenningen waarvan de lokale elite profiteerde niet minder.

Want alle verwoesting die de stad is overkomen, werd haar allereerst aangedaan door haar eigen baatzuchtige inwoners. Het emblematische Berlaymont-gebouw werd tot voor kort door de Europese Unie gehuurd van een particuliere bezitter (volgens een even hardnekkige als twijfelachtige mythe de echtgenote van een voormalige burgemeester), omdat zij geen eigendommen mocht hebben in de stad waarin zij zich officieel slechts voorlopig had gevestigd. Menig Brusselaar heeft daarvan geprofiteerd. Niet altijd op de megalomane schaal van het Berlaymont-gebouw. Ook de gewone man vestigde zich in die jaren graag – ver van het stadrumoer – aan de Belgische kust, terend op de huurprijs van de flats rond de Europese Wijk waarvan hij met speculatieve blik de eigenaar geworden was.

Brussel kraakte intussen in haar voegen – en was dat eigenlijk al gaan doen toen (ver voor de Tweede Wereldoorlog en de Europese droom) de kopstations van Noord en Zuid met elkaar werden verbonden via een ondergrondse spoorlijn die het hart van de stad doormidden sneed. Het epos van de noord-zuidlijn bleek een rampzalig, tijd- en budgetoverschrijdend avontuur – op een schaal waarvan de latere Amsterdamse metro-wederwaardigheden een zwak aftreksel vormden. Ook in Brussel liet een lang lint van bouwputten een spoor van verwoesting achter aan de oppervlakte, na eerst het verkeer tussen de beide gescheiden stadshelften jarenlang vrijwel onmogelijk te hebben gemaakt. Het litteken ervan vormt nog altijd een barre zone van onleefbaarheid tussen de boven- en benedenstad. Aan de zuidzijde wordt ze slordig benut als een lang uitgerekte parkeerzone. Aan de noordzijde vormt ze de megalomane fuik van de Pacheco-boulevard: het beste bewijs van de onmenselijkheid van het fascistisch modernisme in de architectuur.

Het leek wel alsof Brussel te klein was voor zo veel grootschalige urbanistiek, ook al had de stad in de belle époque het grootse gebaar niet geschuwd. En vanaf de jaren zestig leek Brussel te klein voor zo veel buitenland, dat met een almaar grotere Europese dimensie de stad overspoelde en van karakter veranderde. Tegelijk kwam daar het niet-Europese buitenland bij, in de vorm van een allochtone populatie die in omvang die van de ‘luxe’-allochtonen nog overtrof. Tegenover die toevloed ging het authentieke Brussel ondergronds. Het trok zich terug in de cafés en staminees die koppig standhielden, in de sportverenigingen waar op zomerse zondagen de bloedworst op de barbecue ligt en in de binnenkamers waar volgens Vlaamse statistici véél vaker Nederlands gesproken wordt dan het openbare leven doet vermoeden.

Waarschijnlijk hebben zij daar gelijk in. Maar op straat wordt het Frans inmiddels minder door het Nederlands beconcurreerd dan door het Engels, het Spaans, het Italiaans en desnoods het Fins, in wankel evenwicht gehouden door het Turks, het Marokkaans en de dialecten van de Congo in de noordelijke en westelijke wijken van de stad. Het is deze mengelmoes die (in wisselende samenstelling) almaar sterker het akoestische decor vormt van de straat, de supermarkt of de opera. Brussel ís dit Babylon geworden, niet in de hoogte van haar torens maar in haar linguale diversiteit. Ze is inmiddels verreweg de meest internationale stad van Europa: meer dan Parijs, meer dan Londen en al helemaal meer dan Amsterdam.

Ook in dat opzicht lijkt Brussel op New York – en het is niet onwaarschijnlijk dat haar stedelijke verwoesting iets met die transformatie te maken heeft. Op het ruïneveld van wat ooit bruxellait sprong een níéuw gewas op, zoals dat op braakliggend land vanzelf begint te groeien. Het vulde een ruimte die haar eigen karakter vernietigd had en daarom plaats bood aan iets ongehoords: een mengsel van talen en culturen met de structuur van de Brusselse stoemp: de gestampte pot waarin de ingrediënten duidelijk onderscheiden blijven maar slechts tezamen de smaak geven die onmiskenbaar is.

De moderniteit van Brussel ligt in deze multiculturaliteit, die ze (zij het met andere ingrediënten) deelt met New York en die haar de facto tot de culturele hoofdstad en het laboratorium van het nieuwe Europa maakt. Net als in New York moest daarvoor de verwoesting haar gang kunnen gaan, maar anders dan daar was de vernietiging in Brussel totaal. Zoals het centrum van de stad op sommige plaatsen door een blitzkrieg getroffen leek, zo kon een relatief kleine bevolking zich door de toestroom van zo veel vreemden ondergronds laten drijven op een schaal die in zo veel grotere steden als New York, Londen, Parijs of Madrid ondenkbaar is. Wie zich daar vestigt, weet zich verplicht Parijzenaar te worden mét de Parijzenaars, hetzelfde chauvinistische hallucigeen te moeten inademen als de New Yorkers, of zich aan te passen aan het merkwaardige ritme van de etenstijden dat op de Castiliaanse hoogvlakte de regel is.

Maar Brussels eigenheid is te zwak gebleken voor zo veel vreemde overmacht. Op numerieke gronden, want voor zo veel absorptievermogen was de stad te klein. Maar ook omdat ze reeds van oudsher door tweetaligheid inwendig verdeeld was. Het Brusselse karakter verdween – in het voetspoor van de eigen mengtaal, het ‘Brusselaars’ – in de private ruimten waar het ongetwijfeld taai maar onzichtbaar standhoudt. Daarbuiten wordt de taal van de wereld gesproken – afwisselend die van de Europese binnen- en de islamitische buitenruimte – en heeft zich een stad gevormd waarin iedereen zich een beetje vreemdeling is gaan voelen.

Misschien houdt daarom wel niemand van Brussel met de onschuldige vanzelfsprekendheid van de liefde tot het eigene. Want dat eigene is in deze stad betrekkelijker dan waar ook, en soms leidt dat tot rancune, afkeer of een bestendig gevoel van misplaatstheid. Wie is in deze bazaar van talen en culturen werkelijk thuis, wie durft zich nog uit de grond van zijn hart ‘van Brussel’ te noemen? Het verlies aan dit heembesef heeft menige autochtoon verbitterd en menige inwijkeling gedesoriënteerd. Een Leitkultur is in deze stad nauwelijks meer te vinden en dat vindt het conservatieve dier dat de mens is, alle kosmopolitisme ten spijt, niet prettig. Mentaal vormt de stad zo het evenbeeld van haar chaotische urbanistiek, waarin heterogene zones, plekken en concentraties zich aaneenrijgen terwijl niets de scherpe overgangen, grenslijnen en contrasten daartussen verzacht.

Zo was het althans decennialang. Want in de jaren negentig leek er iets in Brussel te veranderen. Opnieuw werd dat allereerst in de bebouwing zichtbaar. Nog altijd werd er lukraak gesloopt en gebouwd, met een betonnen honger die slechts door geldzucht gedreven kon zijn. Maar nadat op een vrijdagnacht in mijn straat in enkele uren tijd een charmant maison de ville tegen de vlakte was gebulldozerd (het onmiskenbare teken van de corrupte illegaliteit waarin de bouwsector zich openlijk bewoog), bleef het op de daaropvolgende maandagochtend akelig stil bij het perceel, dat als bij toverslag een potentiële bouwplaats was geworden. En stil bleef het jarenlang, terwijl de al gereedstaande hijskranen en betonmolens één voor één verdwenen en er in de buurt gefluisterd werd dat er op het pand juridisch beslag was gelegd.

Het duurde misschien een decennium voordat er op de ruïne eindelijk weer mocht worden gebouwd. Maar anders dan de betonnen panden die er eerder al omheen verrezen waren tekende zich op de werf – bijna als een spook, een revenant – opnieuw het silhouet af van het huis dat er voorheen gestaan had. Brussel had eindelijk besloten haar patrimonium te beschermen en te herstellen wat er nog te herstellen viel. Ze deed dat, toegegeven, vaak enigszins halfslachtig. Van het straatbeeld bleef bij verbouwingen en nieuwe constructie voortaan niet veel meer over dan precies dát: het beeld dat het huis naar de straatzijde vertoonde. Alleen het aanzicht van het oude huis bleef bewaard, in een architectuur die met haar ‘façadisme’ al snel het odium van onzuiverheid en troebel compromis op zich laadde. De moderne geest, die meer nog dan protestants kathaars van aard is, voelt zich nu eenmaal niet helemaal senang bij de halfslachtigheid die leven in de praktijk vaak zo leefbaar houdt. Het wil helder, drastisch en fundamenteel zijn: revolutionair in de meest verwoestende betekenis van het woord.

Maar de buurt haalde opgelucht adem toen het compromis van het behoud het voor het eerst gewonnen had van het modernisme dat zichzelf de illegale troebelheid van haar bouwpraktijk jarenlang lankmoedig vergeven had. De wilde tijd van de speculatie leek, althans in de architecturale Rücksichtslosigkeit die zich in haar goedkope soberheid zo handzaam liet verbinden met het winstbejag, plaats te moeten maken voor een menselijker nuchterheid, die wist dat een stad allereerst een plaats is waarin een bevolking moet willen wonen. Stilaan hernam het erfgoed van de belle époque, over de leefbaarheid waarvan niemand ooit enige twijfel had gehad, zijn rechten, al liet het achter de façade heel wat veren aan het moderne comfort dat dáár zijn recht deed gelden.

Alle onechtheid ten spijt – en misschien wel juist daaróm – blijkt het façadisme een gelukkig compromis in de stedelijke vernieuwing. Het herstelt in de openbare ruimte de menselijke maat én het visueel decorum, wellicht met inbegrip van de hypocrisie die nu eenmaal bij iedere vorm van wellevendheid behoort. Als de onzuiverheid hiermee in de architectuur als maatgevend beginsel is binnengeslopen, dan bewijst het opnieuw hoe heilzaam het enigszins sjoemelende vergelijk uitpakt tegenover de genadeloosheid van de rechte lijn. ‘Authentiek’ of ‘eigenlijk’ kan men dit mengelwerk moeilijk noemen. Maar authenticiteit is dan ook een ideaal dat pas populair geworden is na de belle époque, die nog wist dat met schijn uiteindelijk een betere werkelijkheid wordt gebouwd.

Ironisch genoeg kon ook in deze nieuwe herstelpraktijk het spook van de authenticiteit en zuiverheid niet helemaal worden gemist. Want wie de façades van de uit hun ruïnes tot appartementscomplexen heropgebouwde herenhuizen en tot moderne kantoren hervormde bedrijfspanden bekijkt, ziet bijna vanzelf het Brussel van Brel weer voor de ogen verschijnen. Het lijkt alsof het stadsgezicht opnieuw danst en zingt met de wellustigheid waaraan het zich ooit in zijn bloeitijd overgaf. Langzaamaan worden de straten weer oorden waarin men loopt, wandelt, zelfs flaneert met een plezier dat niet alleen tot de ogen beperkt blijft. Dankzij haar architectonische slinksheid keert de stad terug tot zichzelf, in een drogbeeld dat vanzelf werkelijkheid wordt doordat het zich zo goed bewonen laat en het leven er gedijt. Onecht wordt echt, met een urbanistische goocheltruc waartegenover elk kathaars protest in blijde verbazing wordt gesmoord.

Misschien is er daarom een voorzichtige kentering gekomen in de afkeer, liefdeloosheid en haat waarmee Brussel decennialang bejegend werd. Weliswaar lijkt die vooralsnog tot het gebied binnen de gemeentegrenzen beperkt. Wie haar niet dagelijks bewoont, merkt de conjunctuuromslag in de emotionele huishouding van de stad misschien niet onmiddellijk op. Maar meer en meer worden waardering, trots en misschien zelfs liefde hoorbaar in de woorden die oude en nieuwe Brusselaars aan hun woonplaats wijden. Van disruptie en verwonding is de tendens ongemerkt omgeslagen in een voorzichtig genezingsproces, waarin de littekens in het straat- en wijkbeeld langzaam beginnen te helen.

Zo ontstaat er een nieuw Brussel dat haar toekomst dankt aan haar wil op het oude Brussel te lijken, maar het juist daarin niet ís. Het resultaat is een mengsel van authenticiteit en constructie, dat vanuit het wrakhout van de afgelopen halve eeuw met list en bedrog een realiteit schept die van de weeromstuit leefbaar en levensvatbaar wordt. Dat gaat verder dan architectuur of urbanistiek alleen. Uit het samenraapsel van naties en culturen dat in de afgelopen decennia het Brusselse leven heeft overwoekerd, groeit voorzichtig een geest van toewijding en genegenheid tot de stad die het oorspronkelijke Brusselaarschap niet herstelt maar in zijn authenticiteit wel imiteert. ‘Ketjes’ zullen de nieuwe Brusselaars nooit worden, maar wel wordt deze stad merkbaar meer en meer hún stad – en misschien nog wel meer die van hun kinderen.

De geest van Brussel wordt zo al net zo’n métissage van echt en onecht als haar nieuw-oude architectuur geworden is. Uit de afzwering van de authenticiteit lijkt een stad te ontstaan die de verwoesting van het modernisme niet alleen doorstaan en doorleefd maar ook overleefd heeft en daarop een passend antwoord heeft gevonden. Het verleden van Brels belle époque is voorgoed voorbij, maar de schim daarvan is teruggekomen als een droombeeld dat, met geheel andere vormen en inhouden, iets van de integriteit daarvan herstelt. De nieuwe Brusselaar voelt zich gaandeweg steeds minder ‘nieuw’. Al blijft zijn geboortegrond ‘van elders’, hij weet zich meer en meer geworteld in een stad die hij als de zijne leert ervaren, in een droom van eigenheid waarin echt en onecht zich steeds minder van elkaar laten onderscheiden.

Vermoedelijk is dat een beleving die íédere bewoner van een nieuwe stad na enige tijd ondergaat. Maar in Brussel hebben die ervaringen gezamenlijk een groot soortelijk gewicht, omdat de vreemdelingen er relatief zo talrijk zijn en de oorspronkelijke authenticiteit van de stadsgeest er zo zwak is. Nog altijd is Brussel de hallucinante plek die François Schuiten zo goed weet te treffen in zijn architecturale striptekeningen (al evenzeer gedomineerd door de geest van de belle époque) en die ikzelf ervoer bij mijn eerste omzwervingen door wat vele jaren later míjn stad zou worden. Ze vormt het onwaarschijnlijke droombeeld van een verwoest verleden waaruit zich een nieuwe metropool vormt met Europese en buiten-Europese dimensies, maar in de pasvorm van een stad die haar maat en proportie heeft teruggevonden.

Niet de smeltkroes die Brussel in haar woeste jaren was is daarbij het model, maar de fata morgana van de harmonie die haar bewoner in de historie van de stad en haar straatbeeld meent terug te vinden. Op dat verleden parasiteert zij – ongetwijfeld. En in haar historisme veroorlooft zij zich, met nauwelijks minder grote twijfel, de pekelzonde van de kitsch. Maar zij doet dat in het besef dat de deugd van de authenticiteit slechts met mate moet worden beoefend en dat het harmonische verlangen altijd door de harde realiteit wordt geamendeerd. Naad- en wrijvingsloos is de Brusselse werkelijkheid nu eenmaal zelfs in haar meest schitterende periode nooit geweest. Maar de droom daarvan verzacht de scherpe randen van het nu en wordt in haar ongrijpbaarheid reëel in een met kunst en vliegwerk herstelde stad. In die onzuivere stad tekent zich de belofte af van een toekomst die zichzelf hervond als de dagdroom van haar eigen verleden, en wellicht de utopie van een heel werelddeel.

Ger Groot (1954) doceerde filosofie in Rotterdam, Nijmegen en Antwerpen. Hij was columnist, medewerker en recensent van NRC Handelsblad, Filosofie Magazine, De Groene Amsterdammer en Trouw. Hij levert regelmatig bijdragen aan wijsgerige, literaire en culturele tijdschriften, schreef een tiental boeken en vertaalde werk van Derrida, Husserl, Duby, Schama en anderen.
 

Meer van deze auteur