Redactioneel
I
Geen stad roept heftiger reacties op dan Yamoussoukro. De eerste keer dat ik de uit de grond gestampte hoofdstad van Ivoorkust bezocht was op 1 februari 1988. Een maandag. Ik weet dat zo precies omdat ik een dagboek bijhield. Het werd een jaar later gepubliceerd onder de titel Een basiliek in het regenwoud. In interviews kreeg ik toen direct emmers moralisme over me heen. Wat had Afrika nodig? Scholen! Klinieken! Ziekenhuizen! Hoe kon ik dan een prestigeobject als Yamoussoukro verdedigen? Ik had naar de betekenis van de nieuwe stad gezocht, naar de symboliek. Ik had het een practical joke gevonden dat de president in zijn geboortedorp een kopie van de Sint-Pieter in Rome wilde neerzetten, een basiliek met 7000 zitplaatsen en 11.000 staanplaatsen. Dat was niet leuk! Dat was een schande! Op lezingen zag ik goede zielen, die iedere dag een boterham minder aten omdat er in Afrika nog honger werd geleden, bijkans flauwvallen wanneer ik het bedrag noemde dat de basiliek van Yamoussoukro zou gaan kosten: tussen de 140 en 200 miljoen dollar. De basiliek was in 1988 nog niet voor de helft afgebouwd, en de uiteindelijke kosten zouden heel veel hoger uitkomen, op 300 miljoen dollar. Geldverspilling, hoorde ik. Idiotie. Megalomanie. Het gebouw zou nooit gereedkomen. Zou onder het gewicht van de koepel instorten. Alsof Afrikanen alleen maar lemen hutjes met rieten daken konden oprichten!
Een begin van verbijstering kwam bij me op. Een snel groter wordende irritatie. Afrikanen mochten geen steden, torenflats of kathedralen bouwen. Afrikanen mochten alleen zielig wezen, zodat wij hen als barmhartige Samaritanen te hulp konden schieten.
De basiliek van Yamoussoukro kwam keurig op tijd gereed, vijf jaar nadat de eerste steen was gelegd. Op 10 september 1990, een maandag, werd de basiliek door paus Johannes Paulus ii ingewijd.
Daar was een eindeloos gepalaver aan voorafgegaan.
President Félix Houphouët-Boigny, die de opdracht tot de bouw had gegeven, wilde van de kerk de grootste van de wereld maken. Groter en hoger dan de Sint-Pieter in Rome, tot 1990 onbetwist nummer één als het om de omvang van godshuizen ging. Afrika had er genoeg van om altijd de minste van de vijf continenten te zijn. Met de basiliek Notre-Dame de la Paix wilde de president Afrika eindelijk eens een ereplaats bezorgen. De paus stak daar een stokje voor. Hij stelde drie voorwaarden aan zijn komst naar Ivoorkust: dat de inwijding niet op een zondag maar op een maandag zou plaatsvinden, dat naast de basiliek een ziekenhuis zou verrijzen en dat de basiliek een meter lager zou uitvallen dan de Sint-Pieter: 157 meter in plaats van 158.
De Ivorianen namen op Afrikaanse wijze revanche. Ze knikten ja en amen. Het ziekenhuis zou er komen en de koepel zou 157 meter gaan meten. Op de bouwtekeningen, die de pauselijke dignitarissen onder ogen kregen, was echter één ding weggelaten: het kruis op het dak. Door dat metershoge kruis van massief goud werd de basiliek alsnog iets hoger dan de Sint-Pieter. Zestien meter hoger, om precies te zijn. Van het ziekenhuis ligt tot nu toe alleen de eerste steen. Gelegd door de paus.
II
Op de eerste februari 1988 zat ik op de achterbank van een auto die me van Abidjan naar Yamoussoukro bracht. Abidjan, de economische hoofdstad van Ivoorkust, strekt zich langs mangroven en de zee uit. Yamoussoukro, de officiële hoofdstad, ligt 240 kilometer noordelijker, in een gebied waar de savanne in tropisch regenwoud overgaat.
Dat woud was in 1988 al behoorlijk aangetast door een lange periode van droogte en illegale houtkap. Twintig jaar later zou het goeddeels verdwenen zijn. Maar toen ik naar het noorden reed, doemde toch nog echt een groene muur op, met een enkele kapokboom, die er als een kathedraal boven uitstak.
De eerste 120 kilometer voerde over een vierbaansweg die in niets verschilde van een Franse tolweg. Een fabelachtige baan die met vloeiende bochten door het woud slingerde. Alleen de vluchtstrook was Afrikaans: de lokale bevolking gebruikte die als voetpad. Overdag had dat iets vrolijks, een lange rij vrouwen met schalen, vruchten en waterkruiken op het hoofd, maar toen de chauffeur me ’s avonds terugreed en met 140 kilometer langs het voetvolk raasde, wachtte ik op het kind dat in het licht van de koplampen zou opdoemen, en had ik mijn maag in mijn keel.
Na Singrobo werd de weg een gewone, smalle, hobbelige, rommelige, West-Afrikaanse weg. Binnen twee jaar, vertelde men mij toen, zou de vierbaansweg naar Yamoussoukro worden doorgetrokken. In 2008 hield de autobaan nog altijd in Singrobo op, waardoor de verrassing die Yamoussoukro de reiziger bezorgt dezelfde bleef als twintig jaar eerder: opeens wijkt het bos en gaat de stoffige weg over in boulevards die even breed zijn als de Champs-Elysées. Dertien, veertien, vijftien, misschien wel twintig boulevards met aan weerszijden hoge aluminium lantaarnpalen. Toen, in 1988, was er langs de meeste boulevards niets, helemaal niets, alleen weggekapt hout, gras en grote lege percelen. ’s Avonds leverde dat een onwaarschijnlijk panorama op: golvende, felverlichte asfaltlinten, een Parijs in het regenwoud, maar zonder gebouwen, zonder verkeer en zonder mensen. De gebouwen zijn er inmiddels wel en de mensen ook: thans wonen er 300.000 Ivorianen in Yamoussoukro. Alleen is Ivoorkust inmiddels zo sterk verarmd dat de lampen ’s avonds niet meer aan kunnen.
In 1988 werd dag en nacht doorgebouwd om de basiliek op tijd klaar te krijgen – ’s nachts in het licht van reusachtige schijnwerpers. Op tijd hield in: vóór de oude president zou overlijden. De 83-jarige en misschien zelfs wel 88-jarige Félix Houphouët-Boigny – in de streek waar hij ter wereld kwam was in 1905 nog geen burgerlijke stand – wilde de inwijding in goede gezondheid meemaken. Dat lukte hem nog net. Na de voltooiing van het bouwwerk moest hij de strijd tegen kanker opgeven en werd hij een lichamelijk wrak. Uiteindelijk kon hij niet meer bewegen en nauwelijks meer praten. Drie jaar en twee maanden na de inwijding blies hij de laatste adem uit.
De uitvaartmis, die natuurlijk in de basiliek werd gehouden, was veel indrukwekkender dan de inwijding van de kerk door de paus. Het had er veel van weg dat Houphouët-Boigny met die begrafenisdienst een kroon op zijn levenswerk had willen zetten. De tot in de kleinste details voorbereide mis was een mix van rooms-katholicisme en Afrikaanse rituelen en bracht impliciet de essenties van de West-Afrikaanse dodencultus naar voren. Ten overstaan van buitenlandse staatshoofden en hoogwaardigheidsbekleders en 40.000 Ivorianen op het plein voor de kerk gaf Le Vieux, zoals hij door zijn onderdanen liefdevol werd genoemd, voor het laatst zijn visie op Afrika.
Nadien nam hij genoegen met een bescheiden maar veelbetekenende plaats in zijn basiliek. Geen standbeeld bij de ingang, geen praalgraf. De Oude staat alleen op een glas-in-loodraam afgebeeld, als dertiende apostel van Jezus Christus. Van enige afstand kijken drie kleinere figuren toe: de architect Pierre Fakhoury, de uitvoerend architect Patrick d’Hauthuille en de aannemer Dumez. De boodschap is duidelijk: zij allen droegen bij aan de verspreiding van het evangelie in Afrika.
III
De Notre-Dame de la Paix die ik in 1988 in de verte zag opdoemen, had nog iets van een droom van karton, ontworpen door een decorbouwer uit Hollywood. Hoewel, droom? Ik moest wegspringen voor een vrachtwagen die weer een paar blokken uit Italië geïmporteerd marmer naar de bouwput bracht. Marmer, 7400 vierkante meter glas-in-loodramen, ook ik dacht: wat schieten de arme donders uit de krottenwijken van Abidjan daarmee op? Zitten zij te wachten op gebrandschilderde apostelen in een koepel die tot aan de hemel reikt? Maar ik vond ook dat ik makkelijk praten had. Toen de Dom van Utrecht werd gebouwd, lag de gemiddelde leeftijd van de Hollandse bevolking ver onder de veertig jaar en leed een op de twee stedelingen honger.
De president hield bij hoog en laag vol dat hij de bouw van de basiliek uit eigen zak betaalde. ‘Ik ben niet met lege handen in de politiek gekomen,’ zei hij bij herhaling, ‘ik ben in rijkdom geboren.’ Houphouët-Boigny kwam inderdaad uit een familie van planters, de eerste zwarte planters van West-Afrika. Samen met zijn beide zusters had hij omvangrijke koffie- en cacaoplantages bezeten. Vóór hij president werd, was hij al een welgesteld man geweest. In 1977 had hij al zijn plantages aan de staat Ivoorkust geschonken.
Onzin, beweerden de Europese critici van het project: natuurlijk roofde de president de schatkist leeg om de financiering van de basiliek rond te krijgen.
‘Ik ben aan niemand verantwoording schuldig,’ luidde de vaste reactie van Houphouët-Boigny. ‘Het is met het geld van mijn familie, van mijn zusters en mij, dat ik de basiliek financier. Het is de erfenis die ik mijn land wil nalaten.’
Naderhand bleek dat hij werkelijk niet een paar miljoen achterover had hoeven te drukken om zijn droom werkelijkheid te laten worden. Het persoonlijk vermogen van Houphouët-Boigny werd in 1994 op een bedrag tussen de zeven en de elf miljard dollar geschat. Met opzet had de president geen testament opgemaakt, waardoor het geld na zijn dood naar de Ivoriaanse staat ging. Tot op de dag van vandaag procedeert zijn dochter Hélène tegen de staat om nog iets uit de erfenis te krijgen.
Zeven miljard. Elf miljard. Dan zeur je niet over een miljoen meer of minder. Dan is driehonderd miljoen een schijntje van de rente op het vermogen.
‘Waarom,’ vroegen veel Ivorianen me destijds, ‘hebben wij geen recht op mooie dingen?’
Waarom moesten de imposantste kerken, paleizen, congreszalen, musea altijd in Europa of Noord-amerika staan? Waarom kon Sydney een opera krijgen en Amsterdam een stadion waarvan de kap bij regen kon worden gesloten? Waarom mócht er nooit iets in Afrika, behalve hulpacties voor de armste streken in tijden van honger?
Ik herhaalde die vragen uit mijn reisverslag tijdens de lezingen die ik aan het begin van de jaren negentig gaf. Telkens weer waren de reacties furieus.
In 1993 reisde Jacques de Rhoter me in Ivoorkust na. Met mijn reisverslag in de hand legde hij hetzelfde traject af. Toen hij samen met een Amerikaan de basiliek binnenging, zei hij bij iedere stap ‘dit is nep, dit is nep’, en werd de Amerikaan onpasselijk. Letterlijk onpasselijk: hij moest kotsen op de marmeren vloer.
Is dat, vroeg ik me af toen ik het op de website van De Rhoter las, niet het summum van positief racisme? Moeten blanke Amerikanen en Europeanen woedend worden op een prestigieus bouwwerk omdat zwarte Ivorianen dat nalaten?
Na de dood van de oude president is Ivoorkust in een spiraal van geweld, verkwisting en verarming terechtgekomen. Rond de eeuwwisseling brak een burgeroorlog uit waarbij het islamitische noorden de wapens opnam tegen het katholieke zuiden. Na de dood van de president is zo’n beetje alles verkeerd gegaan in Ivoorkust. Maar geen enkele rebel heeft een steen door de glas-in-loodramen van de basiliek gegooid en niet een van de zes opstanden heeft Yamoussoukro in puin veranderd. Voor de Ivorianen blijven beide symbolen heilig.
IV
Op dinsdag 16 februari 1988 keerde ik naar Yamoussoukro terug.
‘Een opzichter leidt ons rond,’ schreef ik in mijn dagboek. ‘Zo zag Rome er dus in het begin van de zestiende eeuw uit. De eerste elementen van de koepel zijn geplaatst, de opzichter wijst ernaar met de zelfverzekerdheid van Bramante. Diens concept van de Sint-Pieter wordt hier exact overgenomen: een gebouw in de vorm van een Grieks kruis, overspannen door een gewelf waarvan de vorm door het Pantheon is geïnspireerd. Het enige Afrikaanse aan dit gebouw zal het gebruik van sommige lokale materialen zijn en de aankleding, want de Pietà zal wel niet worden gekopieerd. “O,” schertst een Franse ingenieur die ik aanspreek, “dat weet je maar nooit.” De hoofdaannemer is een Frans bedrijf, er werken hier veel Franse ingenieurs die de beste dagen uit hun loopbaan beleven – waar elders mogen ze nog eens zo’n tempel bouwen? De omvang van het werk tart ieder voorstellingsvermogen. […] Aan de bouw wordt nauwelijks ruchtbaarheid gegeven, ik krijg geen schetsen of maquettes te zien, de opzichter zegt dat het eindresultaat een verrassing moet blijven, zelfs hij weet niet precies hoe de basiliek afgewerkt zal worden, hij heeft alleen een geraamte voor ogen. Hoog boven onze hoofden draaien de kranen, onze haren plakken onder de plastic helm, iedere blik omhoog veroorzaakt een nieuwe duizeling, het gesteente groeit werkelijk tot in de hemel. Wat is de zin van dit project? Waarom wordt hier een afspiegeling van Rome nagestreefd? Waarom is niet naar iets eigens gezocht? De opzichter moet het antwoord op die vragen schuldig blijven, hij bouwt, noemt maten en schalen. De cijfers vergeet ik ter plekke, ik twijfel er niet aan dat de pilaren hoog en dik zijn, ze moeten immers een waanzinnige droom torsen, en ik zoek naar een interpretatie van die droom.
Van Yamoussoukro rijd ik naar Grand-Bassam. Een van de scherpzinnigste mensen die ik in dit land heb ontmoet, is Félix Rocher, hoogleraar in de Afrikaanse talen. Hij kent Europa, hij kent Ivoorkust. Hij begrijpt mijn verbijstering niet. De president is rooms-katholiek, hij refereert dus aan het centrum van die godsdienst: Rome. De Basiliek Onze Lieve Vrouwe van de Vrede vloekt net zomin met het tropisch regenwoud als het katholieke geloof met Afrika. Of anders gezegd: indien je die basiliek een ongerijmdheid vindt, moet je ook het katholicisme als vreemdsoortig aan het continent beschouwen. Europeanen zijn die mening wel eens toegedaan, roomse Afrikanen beslist niet. Zij hebben die godsdienst om duizend-en-één redenen geadopteerd, maar vooral om dichter bij het oude continent te komen. Want voor veel Afrikanen blijft de Europese beschaving het richtsnoer, en, zegt Rocher, dat is nog niet zo’n slecht richtsnoer. Op het ogenblik verkeert Afrika in het stadium van imitatie, wie weet zal het in het volgende stadium de verworvenheden uit de Europese cultuur met eigen elementen verweven. Voor Rocher vormt die basiliek niet het begin van een nieuw Afrika, maar het eindpunt van de eerste dertig jaren onafhankelijkheid, jaren waarin Ivoorkust zich in alle opzichten door Europa heeft laten inspireren. Het zou Rocher niet verwonderen als de Europese beschaving zich in Afrika voortzet, terwijl zij in Europa zelf in verval geraakt; al acht hij het evengoed mogelijk dat het regenwoud binnen vijftig jaar de Onze Lieve Vrouwe van de Vrede overwoekerd heeft (als de operahuizen uit het einde van de negentiende eeuw in de wouden van Zuid-Amerika) en geen Ivoriaan nog belangstelling toont voor die pseudo-Sint-Pieter diep onder de lianen. Iedere voorspelling is maar een voorspelling; het enige dat je met zekerheid kunt zeggen is dat het Afrikaanse continent beweegt, en voorlopig nog steeds: richting Europa. “Voor mij,” zegt Rocher, “heeft die basiliek iets moois, het is zo oprecht naïef, dat verlangen naar een eigen Rome.” Het weinig oorspronkelijke karakter van het bouwwerk hindert hem niet in het minst. Zijn de fameuze gebouwen van Parijs, Brussel of Londen origineel? Zijn die niet evengoed op bestaande architectonische ideeën geënt? Beschavingen vormen schakels, elke beschaving is verbonden met een andere, Abidjan met Parijs, Parijs met Rome, Rome met Athene, niets ter wereld is volstrekt nieuw – en gelukkig maar, want anders zou alles volstrekt oninteressant zijn. Of zoals T.S. Eliot het formuleerde: wat absoluut origineel is, is louter slecht. Waar ik me in wezen tegen verzet, vermoedt Rocher, is dat vele Afrikaanse landen ook na eeuwen Europese onderdrukking het Europese model blijven hanteren. Het komt uit het schuldcomplex voort waaraan hijzelf tijdens zijn eerste Ivoriaanse jaren ook leed, tot hij ontdekte dat dat pas werkelijk bemoeizucht was: onze gevoelens van schuld op Afrika projecteren. Niemand gebiedt de Ivorianen een basiliek te bouwen, er zijn geen duistere economische machten in het spel, integendeel, de meeste Europeanen zullen de Ivoriaanse president spilzucht verwijten. Het irriteert ons, in godsnaam geen basiliek, omdat die kerk ons aan de zieltjeswinnerij van de Witte Paters herinnert en dat verleden willen we zo snel mogelijk uitwissen. Maar met ons gemoraliseer, dat veel weg heeft van zelfbeklag, vergeten we één ding: dat de Ivorianen stijf staan van de bewondering voor Europa. Rocher laat me een beeldje zien. Tot niet zo lang geleden lieten Ivoriaanse vrouwen een beeldje van hun ideale man maken. Ze beschreven die aan een beeldhouwer en hij voerde de opdracht nauwkeurig uit: zo’n neus, zulke ogen, dergelijke oren. Eén dag in de week kwamen de Ivoriaanse vrouwen hun huwelijkse plichten niet na en sloten zich met dat beeldje in een kamer op. Een kiese vorm van sublimatie, Freud zou het verzonnen kunnen hebben, ze kusten het beeldje, vertroetelden het of zaten er gewoon uren naar te staren, voortbordurend op een eeuwenoude traditie: één keer in der week mocht de vrouw in gedachten haar echtgenoot ontrouw zijn. In de twintigste eeuw veranderden de beeldjes van vorm. “Kijk er maar eens goed naar,” zegt Rocher, “wat is dat voor een man?” Ik draai het in mijn handen, voel aan de lange neus, de brede hals, de smalle lippen. “Een blanke.” Rocher knikt, de meeste Ivoriaanse vrouwen droegen de beeldhouwer op een blanke te vervaardigen, en daarom heten die beeldjes in de omgangstaal colons, “kolonialen”.’
V
De basiliek werd een interessanter bouwwerk dan ik in 1988 vermoedde. De architect, de Libanees Pierre Fakhoury, slaagde erin het exterieur strak en sober te houden. Hij nam eigenlijk alleen het silhouet van de Sint-Pieter over. Door het gebouw met reusachtige vijvers en waterpartijen te omringen, liet hij het opgaan in het Grote Meren-gebied rond Yamoussoukro. De hoge vochtigheidsgraad maakt de hemel boven de stad bijna altijd nevelig en troebel. Die grijze grauwheid gaat goed samen met de lichtgrijze tint van de koepel van de basiliek. De zuilengalerijen deden in 1988 nog erg Grieks-Romaans aan; inmiddels steken de palmbomen erboven uit en kun je geen moment vergeten dat je hier in Afrika bent.
Aan het begin van de jaren negentig, toen de kritiek op de bouw van de basiliek snel toenam, beloofde Houphouët-Boigny niet ver van de kerk een moskee te bouwen die de ‘grootste en de mooiste’ van West-Afrika zou worden. Die moskee, een koepel omgeven door vijf torens van 55 meter, is er inderdaad gekomen. Met beide bouwwerken wilde De Oude de vrede tussen de godsdiensten bezegelen. ‘Mijn volk is voor 50 procent katholiek, voor 50 procent islamiet en voor 100 procent animistisch,’ mocht Houphouët-Boigny in zijn gloriedagen graag zeggen.
Als jongen van tien had hij zelf voor het katholicisme gekozen. Dia Houphouët kon daardoor verder leren bij de paters op de uitgebreid lagere school van Bingerville. Hij nam de christelijke naam Félix aan. Na de ulo vervolgde hij zijn opleiding op de William Ponty Kweekschool in Dakar. Hij behaalde het diploma voor onderwijzer en doorliep de School voor Geneeskunde van Frans West-Afrika. In 1925 was hij een van de eerste zwarte artsen van Afrika. Vijf jaar later trouwde hij met de dochter van een rijke koopman uit Senegal. Het huwelijk had heel wat voeten in de aarde: zij was moslim en haar familie eiste dat ze dat zou blijven, hij wilde zijn kinderen katholiek opvoeden. Het werd uiteindelijk ingezegend door een imam en een priester. Kady Racine Sow schonk hem vier zonen en een dochter. Houphouët schoof haar opzij toen hij in 1939 officieel werd ingehuldigd als hoofd van zijn stam. In 1952 trouwde hij voor de tweede maal, met een jong meisje van zijn eigen stam. Zij was wel katholiek.
Het geloof speelde een overheersende rol in het leven van Houphouët-Boigny. Naarmate hij ouder werd, werd hij feller katholiek. In het noorden van Ivoorkust verbreidde de islam zich als een feu de brousse. De Senoufo, een volk van houtbewerkers, zwoer van de ene op de andere dag het animisme en het beeldhouwen af. De Koran verbiedt immers afgoderij. In de periode 1975-1985, toen de Ivoriaanse economie met 15 tot 20 procent per jaar groeide, trokken honderdduizenden jongeren uit de buurlanden Mali, Guinée en Burkina Faso naar Abidjan. Zij waren zonder uitzondering moslim. Met de bouw van de basiliek wilde Houphouët-Boigny in de allereerste plaats duidelijk maken dat het katholicisme nog lang niet overwonnen was in Ivoorkust. De aanval was voor De Oude de beste verdediging. Maar hij wilde wel een symbolische oorlog, geen echte. Voor de imams boos werden, beloofde hij ze een prachtmoskee. Zo had hij altijd geregeerd. Soms wierp hij honderd of tweehonderd opposanten van zijn regime in de gevangenis. Na een jaar liet hij ze weer vrij. ‘De boom wordt niet boos op de vogel,’ liet hij dan als wijze gedachte afdrukken op de voorpagina van Fraternité Matin.
VI
Yamoussoukro vertelt het levensverhaal van Houphouët-Boigny zoals Sint-Petersburg dat van tsaar Peter de Grote vertelt of Brasilia dat van president Juscelino Kubitschek. In zijn geboortedorp liet Félix Houphouët-Boigny het presidentiële paleis bouwen. Van buiten een bankgebouw. Hoge muren en houten poorten schermen het van de buitenwereld af. Het ligt in een uitgestrekt park waarvan niemand precies weet wat het herbergt. De voorouderlijke hutten van de president, wordt beweerd. De totem van het vroegere dorp. De gezamenlijke weidegronden. De halfheilige praatboom. Als van de Verboden Stad gaat er een mysterie van het oord uit, een geheim dat de in blauwe uniformen gestoken paleiswachten duchtig bewaken. Die paleiswachten wonen aan de overkant van het park, in een eveneens ommuurde stad. De eunuchen van Yamoussoukro.
Zeker is dat Houphouët-Boigny in het park van het presidentiële park begraven ligt. Maar waar precies? Naast zijn moeder, naar het schijnt, en naast de hut van zijn moeder. In die hut hoorde hij als jongetje van vijf hoe zijn oom werd vermoord.
De bezoekers kunnen alleen het meer met de krokodillen bekijken, voor het ommuurde paleis. Op de blubberige oevers liggen de dieren geduldig te wachten tot ze om vijf uur ’s middags gevoederd worden met levende kippen. Tientallen krokodillen, het heilige dier van de Baoulé en van de meeste andere stammen in Ivoorkust. Dicht naast elkaar, roerloos in de modder. Een man met een lang zwart gewaad spreekt ze koerend toe, slaat met zijn staf op de ijzeren omheining, werpt ze een halve kokosnoot toe en ten slotte schor krijsende kippen, die ze in één hap wegwerken.
Rocher, de professor, zei me: ‘Het is vooral vanwege de krokodillen dat de Ivorianen de president het geldverslindende karakter van Yamoussoukro vergeven. Door de verering van dat heilige dier zet hij het geloof van de voorvaderen voort. Behalve een symbool van de toekomst is Yamoussoukro een symbool van het verleden. Ivorianen zijn daar gevoelig voor.’
Terwijl Houphouët-Boigny voor de Europeanen een vrome katholiek en half Franse autocraat was, zien de Ivorianen hem als de personificatie van het oude Afrika. Dia Houphouët was stamhoofd van de Akouè, een van de animistische Baoulé-stammen. In het Baoulé betekent zijn oorspronkelijke voornaam profeet of tovenaar. Dia was de neef van koningin Yamousso (kro betekent ‘dorp’ in het Baoulé, Yamoussoukro ‘het dorp van Yamousso’) en van het stamhoofd Kouassi N’Go. Hij was vijf jaar toen zijn oom door onthoofding werd vermoord. In de naburige hut hoorde hij hem brullen. Die gebeurtenis zou zijn verdere leven bepalen. Als president afficheerde Houphouët-Boigny zich voortdurend als homme de la paix, als vredesapostel, vredesduif, en zijn basiliek moest dan ook de naam Onze Lieve Vrouwe van de Vrede krijgen.
Dia volgde zijn oom als stamhoofd op. Zijn eigen vader was al overleden, zijn stiefvader werd regent. Vanaf zijn vijfde jaar werd Dia met de egards van een koning behandeld. Vanaf zijn twintigste jaar fungeerde hij als het eigenlijke stamhoofd, een titel die hem op zijn vierendertigste jaar officieel werd toegekend. Naar Afrikaanse maatstaven was dat piepjong. Houphouët heeft dan ook dikwijls gezegd dat hij zijn hele leven lang en vanaf zijn allerjongste jaren bestuurd en geregeerd heeft. Als stamhoofd voerde hij het gezag over zesendertig dorpen.
Ivoorkust werd pas laat een Franse kolonie, feitelijk pas aan het begin van de twintigste eeuw. De Fransen sloten verdragen met de lokale vorsten en dorpsoudsten om hen op bescheiden schaal te betrekken bij het bestuur. Hun doel was de macht van Frankrijk in de wereld te vergroten door de Franse taal en cultuur te verbreiden. West-Afrikanen moesten zwarte Fransen worden. De koloniale autoriteiten stuurden Dia Houphouët in 1911 naar school. In 1919 werd hij tot de Ecole Normale Supérieure William Ponty in Dakar toegelaten.
William Ponty was veel meer dan een école normale, dan een kweekschool. Het was de kweekvijver van de zwarte Afrikaanse elite die halverwege de twintigste eeuw het heft in handen nam. De eerste presidenten van Senegal, Mali, Opper-Volta, Ivoorkust en Togo kwamen allemaal van William Ponty. Zoals ook het gros van de ministers en hoge ambtenaren van de jonge republieken.
Houphouët was er zo trots op dat hij William Ponty had doorlopen dat hij Boigny aan zijn naam toevoegde – ‘ram’ in het Baoulé. De animistische volken van Ivoorkust vereerden altijd twee dieren die in hun denken en handelen een doorslaggevende rol vervulden. Bij de Baoulé waren dat de krokodil en de ram. De krokodil stond voor nimmer verflauwende oplettendheid, wijsheid en ouderdom (een krokodil kan honderd jaar oud worden), de ram voor kracht, doorzettingsvermogen en viriliteit.
Ook de succesvolle leerjaren van Houphouët moesten in Yamoussoukro tot uitdrukking komen. Een school! Een hogeschool! Een eliteschool! Ik citeer maar weer even uit mijn dagboek van 1988, want daarin staat mijn toenmalige verbazing zin na zin te lezen:
‘We rijden naar de Hogeschool voor Openbare Werken, een licht gebouw, omringd door arcaden, een gebouw dat in zijn binnenste tuinen herbergt, fonteinen, uit Italië geïmporteerde palmen. Het weelderige Afrikaanse woud is niet weelderig genoeg voor deze hogeschool, bij paleizen horen Florentijnse palmen en wie daar kritiek op heeft, krijgt te horen dat ook de kokospalm in Ivoorkust is geïmporteerd, uit Brazilië, aan het einde van de vorige eeuw, door blanke planters. De Technische Hogeschool van Yamoussoukro is iets bescheidener van opzet, maar nauwelijks minder luxueus; de directeur leidt ons rond, slaat geen collegezaal over en geniet zichtbaar van onze verbazing: de universiteiten in Europa verbleken erbij tot achterbuurtlokalen. Ik schiet een student aan, hij heeft een kamer op de campus, eet dagelijks gratis in de mensa die aan de eetzaal van een modern hotel doet denken en ontvangt een maandsalaris van ongeveer tweehonderd gulden. Studeren is in Afrika een cultus; de hogescholen van Yamoussoukro zijn halve tempels. En terwijl de directeur ons naar de bioscoop leidt, ben ik er plotseling minder zeker van dat Yamoussoukro hetzelfde lot als Grand-Bassam beschoren zal zijn, de eerste hoofdstad van Ivoorkust die tot een ruïne verviel. Want dat beweren de meeste blanken in Ivoorkust: een doodgeboren kindje, meneer, een necropolis waar binnen vijftig jaar het regenwoud weer woekert. Maar is dat geen wishful thinking? De president tracht van Yamoussoukro de officiële hoofdstad én de universiteitsstad te maken. “Een soort Oxford,” zegt de directeur – en misschien ligt daarin het mogelijk welslagen van het project. Oxford, de naam blijft door mijn hoofd spelen als ik het lyceum zie uitgaan: jongens in kaki broeken, meisjes in donkerblauwe rok. Net als de hogescholen is dat lyceum een internaat, de stad telt immers nauwelijks inwoners. Achter de school liggen de villa’s van de docenten, villa’s, jawel, villa’s van twee verdiepingen waarin de leraren de eerste twee jaar gratis mogen wonen. Het Yamoussoukro van het Onderwijs straalt geloof in de toekomst uit, een zekere arrogantie zelfs, in ieder geval een heilig ontzag voor kennis. Hier wordt de elite van morgen gevormd, hier wordt niet als in Europa op studenten neergekeken als op onwillig vee dat geen stal verdient, hier hangt een sfeer van blakend zelfvertrouwen. En daar valt niet mee te spotten.’
VII
Ik had het mis. Het feit dat Yamoussoukro nog steeds overeind staat en dat er inmiddels 300.000 mensen wonen, heeft een compleet andere oorzaak. Eerst in Zuid- en Noord-Amerika, toen in Azië en Afrika en uiteindelijk ook in Europa verloor de stad haar oerfunctie: zij bood geen veiligheid meer. Geen economische veiligheid en evenmin fysieke veiligheid. De grote stad trok louter nog ellende en criminaliteit aan.
Abidjan, waar thans zo’n vier miljoen mensen wonen, is langzamerhand een onafzienbare krottenwijk die zich aan drie of vier fatsoenlijke woonwijken vastzuigt. Voor Johannesburg, Caracas of Jakarta geldt hetzelfde. In Afrika, Azië en Zuid-Amerika zijn daarom de kleinere steden in opkomst. Bandung voldoet beter dan Jakarta aan woon- en leefgenot, Yamoussoukro beter dan Abidjan.
Yamoussoukro is voor de jongste generatie Ivorianen een goed doordachte, overzichtelijke, niet te grote maar ook weer niet te kleine, kalme en bovenal veilige stad. In Yamoussoukro word je niet gek van de herrie en de stank, in Yamoussoukro sta je zelden in de file. De kans dat je het slachtoffer wordt van een roofoverval is er gering. De stad heeft de maat van een Franse provinciestad, van Toulouse, Nice of Montpellier. Niet toevallig zijn dat ook de populairste steden onder de Franse bevolking.
Ja, Yamoussoukro heeft onmiskenbaar iets van een Franse stad. Op de begrafenis van Félix Houphouët-Boigny waren, naast president François Mitterrand en eerste minister Edouard Balladur, zes voormalige Franse eerste ministers aanwezig, de voormalige president Valéry Giscard d’Estaing en de toekomstige president Jacques Chirac. Geen Afrikaanse president werd meer door de Fransen gekoesterd dan Houphouët-Boigny, en dat alle drieëndertig jaren van zijn bewind lang. In zijn stad Yamoussoukro heeft De Oude dan ook duidelijk Franse elementen opgenomen. Het hoofdkantoor van de politieke partij die hij een halve eeuw met ferme hand bestuurde, het gebouw van de Stichting Houphouët-Boigny en het veertien verdiepingen tellende hotel Le Palais, zijn gebouwen zoals je die in het zuiden van Frankrijk vaak tegenkomt. Dozen van donker beton met smalle getinte ramen die zo veel mogelijk licht, zon, hitte buiten moeten houden. Geen open, toegankelijke, uitnodigende gebouwen. En evenmin lelijke gebouwen. Ze strelen noch ergeren het oog. Ze hebben geen karakter. Binnen vallen de donkere houtsoorten op, het glanzende zwarte marmer en de vergulde deurknoppen.
Ik vraag me nog altijd af of Houphouët-Boigny werkelijk op de Fransen gesteld was. Hij gebruikte ze, dat is zeker. Hij schakelde ze in, spande ze voor zijn karretje. Andersom hadden de Fransen hem nodig voor hun ontembare verlangen bij de supermachten te horen. Houphouët-Boigny was hun belangrijkste pion in Afrika. Maar sympathie? Of genegenheid? In Ivoorkust haastte ik me altijd te zeggen dat ik Nederlander was, opdat ze me maar niet voor een Fransman hielden. Met Fransen hebben Ivorianen een complexe haat-liefdeverhouding, waarbij de haat het meestal van de liefde wint. Maar als ik Nederlander had gezegd, moest ik altijd wel snel duidelijk maken dat ik Frans sprak. Een andere vreemde taal beheersen de Ivorianen niet.
In Yamoussoukro ontbreekt spraakmakende architectuur. Houphouët-Boigny stond wel Franse invloed toe, maar geen opvallende of eigenzinnige. Geen gebouw in de geest van Le Corbusier, geen creatie van Jean Nouvel. Vreemd genoeg liet Houphouët-Boigny wel een revolutionaire kerk in Abidjan bouwen. In 1980 verstrekte hij de opdracht aan de Italiaanse architect Aldo Spiritom, in 1985 kwam de Sint-Pauluskathedraal gereed. Een subliem gebouw dat hoog op het Plateau ligt en pal aan het water. De toren bestaat uit een reusachtige betonnen arm die door zeven staalkabels naar achteren wordt getrokken. Voor architect Ben van Berkel (van de Erasmusbrug in Rotterdam) is de kathedraal van Abidjan de mooiste brug van de wereld. ‘De trekconstructie,’ zei hij in een interview met de Volkskrant, ‘wordt overeind gehouden door een schuinstaande pyloon, waardoor een dynamische balans ontstaat.’ Maar zo’n baanbrekend kerkgebouw mocht in Yamoussoukro niet verrijzen. Houphouët-Boigny wilde beslist niet dat een Franse of een Italiaanse architect de show zou stelen en dat de Europese architectuur zou schitteren in zijn geboortedorp.
In 1926 richtte Houphouët in het ziekenhuis van Abidjan een vereniging voor het inlandse medische personeel op. De Franse koloniale ambtenaren roken onraad: achter de vereniging ging ongetwijfeld een vakbond schuil en achter de vakbond een subversieve, nationalistische organisatie. Houphouët werd overgeplaatst naar Guiglo, een vuil, vochtig oord waar malaria en gele koorts even vaak voorkwamen als cholera. Zoiets vergeet je denk ik niet; zoiets blijft je je hele leven lang van achterdocht vervullen. In 1929 werd Houphouët opnieuw overgeplaatst. In het stadje Abengourou, ook weer een afschuwelijk oord, begon hij zijn strijd tegen de blanke planters. Hij schreef een vlammende aanklacht in een socialistische krant onder de titel ‘Ze hebben te veel van ons gestolen’ en kocht zelf stukken grond om te voorkomen dat Franse planters het voor het zeggen kregen in de regio.
Na de inwijding van de basiliek van Yamoussoukro werd pas goed duidelijk hoe diep de haat bij De Oude zat. In de betonnen fundamenten van het bouwwerk had hij een gouden beeldje van een ram laten opnemen. Het heilige dier van de Baoulé moest één worden met het roomse godshuis. In die gouden ram had Houphouët-Boigny laten griffen: ‘Mijn hoorns dragen de moeder van de wereld.’ Hij legde die tekst uit als: ‘Ik heb op de Heilige Maagd mijn stempel gedrukt. Ik ben bij haar naar binnen gedrongen, heb gezaaid met mijn ramhoorns en heb haar vervuld van mijn woord. Ik kon het niet verhinderen. Ik kon de Basiliek niet aan mij voorbij laten gaan. Ik moest haar in bezit nemen, haar aan mijn eigen geschiedenis vastklinken en aan de herinnering die ik achterlaat…’
In feite heeft hij het hier over verkrachting.
VIII
Félix Houphouët-Boigny hield alleen van zijn oudere zusters Faitai en Adjoua. Verder van niemand. Alle andere mensen, van de bedienden in zijn paleis tot de staatshoofden van naburige landen, zag hij als zijn werktuigen. Twee tot drie keer per week liet hij zich van Abidjan naar Yamoussoukro vliegen. Soms welde een traan op als hij door het raampje naar zijn groene, uitgestrekte stad keek.
Ook het landelijke facet van Yamoussoukro illustreert de levensloop van de Man van de Vrede. Toen Houphouët-Boigny in 1960 de eerste president van Ivoorkust werd, behoorde het land met Mali en Opper-Volta tot de armste drie van West-Afrika. Ghana was rijk, dat heette in vroeger tijden niet voor niets Goudkust, in Guinee lagen de grondstoffen voor het opdelven, in de grond van Gabon en Nigeria zat olie. Toch werd niet Conakry of Accra maar Abidjan het handelscentrum van West-Afrika. De doorvoer van landbouwproducten deed de haven bloeien. Houphouët-Boigny zag dat het vochtige klimaat ’s lands enige rijkdom was, en veranderde grote delen van het tropisch regenwoud in plantages. Cacao werd het wisselgeld waarmee Ivoorkust de opbouw betaalde, koffie, kokosnoten, ananassen, bananen, avocado’s, colanoten, papaja’s, rubber en katoen. De ervaring die hij als planter had opgedaan, kwam hem als president van pas. Hoewel hij in Moskou en Peking bekendstond als de grootste communistenhater van het donkere continent, voerde hij een coöperatief systeem in. De boeren en planters deelden in de snel toenemende opbrengsten. Ze hadden een stuiver te verteren, waardoor ze werk konden verschaffen aan timmerlieden, metselaars, aannemers, wegwerkers, groot- en kleinhandelaars. Er ontstond een middenklasse in Ivoorkust. Zonder die middenklasse had een stad als Yamoussoukro nooit gebouwd kunnen worden.
In de jaren negentig stortte de Ivoriaanse economie in. De prijzen van de grondstoffen zakten tot historische dieptepunten, koffie, cacao en rubber brachten minder op dan de teelt kostte. Meer nog dan het kolonialisme was de internationale vrijhandel de vloek die hele landen en continenten naar de filistijnen hielp.
Als de rijke westerse landen een internationaal grondstoffenfonds in het leven hadden geroepen dat continu een redelijke minimumprijs garandeerde, zou Afrika zich in de laatste decennia van de twintigste eeuw in snel tempo hebben kunnen ontwikkelen. De westerse landen lieten dat uit eigenbelang na, profiteerden kortstondig van de situatie en mogen nu toezien hoe China tienduizenden, honderdduizenden hectaren grond in Afrika koopt of in erfpacht neemt om er reusachtige plantages te starten.
Ik durf te wedden dat de volgende grote, nieuwe, idiote, megalomane stad van Afrika met Chinees geld naar Chinees model door Chinese arbeiders en ingenieurs zal worden gebouwd. Die stad zal helemaal niets meer over Afrika vertellen.
Alle keren dat Félix Houphouët-Boigny buitenlandse staatshoofden naar Yamoussoukro vergezelde, liet hij het vliegtuig twee keer boven de stad cirkelen.
‘Ziet u de vorm van de stad?’ vroeg hij dan. ‘Ziet u de achterpoten, de voorpoten, het stevige middenlijf, de kop, de hoorns? Le sacré boigny, begrijpt u, de heilige ram…’
Poëzie
Opvouwbaar stadsplan in vijf delen
Essay
Caïro als catastrofe
Essay
Thuis en uit in Jakarta
Essay
Een bezoek aan New York
Poëzie
mi have een droom (rotterdam, 2059)
Poëzie
Op Straat
Poëzie
Gebed van een logee
Essay
De Open Stad en haar vijanden
Essay
Het tijdperk van onzichtbare breuken
Essay
De stad in het tijdperk van haar digitale reproduceerbaarheid
Poëzie
En waar was jij die middag?
Poëzie
Gedicht
Poëzie
twee-keer-nee-brievenbussen
Essay
Amsterdamse aantekeningen
Essay
Brusselse facades
Verhaal
Asbest
Poëzie
Kijk
Poëzie
Open stad
Poëzie
Gedicht
Verhaal