1.

Je stapelt huis op huis en hoopt geluk te zien ontstaan als het gras
tussen de tegels, diezelfde onverschrokkenheid in groei
waar je niets voor hoeft te doen.

Je hebt het eerder neergezet: de vader met de lange broek, de moeder
met de wijde rok, het lachende kind: benen en armen als harken,
v-vormige vogels, wolken als watten, een vrolijke zon.

Er moet een ingang komen, geen angstig toegangshek, inspraak,
een man met een grote Mercedes die aast op jouw plek.

Als er echter afweer blijft, hokken met soorten, ongemengd,
wijs je op het wezen van de mens, hamert beschaving,
grijpt naar manieren: hier is een bord
dat ruimte zegt. Hier een bord
dat dwingt je om te keren.


2.

Je waagt je op gezamenlijke grond, overmoedig onder gebrek aan protest.
Dit, bewoners, verdient vereende krachten. Vorm samen uw huizen
tot een vrolijk geheel, wissel op een zomeravond namen uit.

Daar is de meneer die zijn vrouw wil begraven in de zachte grond
van het plantsoen. Hij weet hoe weigerachtig nieuwe wetten
moeten zijn - maar zij hield van bomen, van wat uitloopt
en opgeeft en uitloopt, hij graaft ‘s nachts een gat,
draagt haar lichaam naar beneden, legt het neer.

Een ander heeft de gang van zaken al begrepen, knikt, sluit zich in
en schildert alle ramen wit. Buigt achter de deur en prevelt
lange, onverstaanbare gebeden.


3.

Je brengt ze hele dagen samen, stelt ze voor en zodanig dat alles
zich verbijt, gebeten wordt, verdedigt.

Je zet de lijnen dikker aan, hoort iets in je smeken - je bent moe,
het vel is leeg. Het plan verlangt naar vrede.

‘Deze straten lopen naar de toren,’ weet je, ‘deze toren wijst
de hemel in, deze hemel spiegelt zich in water.’

Alles verrijst. Je kunt geen kant meer uit, ergens in de verte
stijgt een rookwolk op. Gestolen autobanden
draaien brandend om hun as.


4.

Er hoeft niets uit de hand te lopen. Scherpzinnig sla je aan het werk,
gaat je gangen na, herziet een stap of twee, voegt regels toe,
maakt gaten dicht. Er is iets dat voorkomen dient te worden

maar het volk groeit aan. Er worden kinderen geboren, kamers ingericht,
scholen uitgezocht, bankjes bevuild door klapwiekende duiven.

Op een bord met regels staat de naam van God geschreven, eronder
zijn neukende honden getekend. Er slaapt een man in het portiek.

’s Avonds verander je de boel opnieuw, graaft een slotgracht
langs een huizenblok, verwisselt achternamen.

Men moet hier samenvallen. Men begrijpt het niet.
Gezag neemt de rapporten over, men spreekt af
wat moeilijk is, wat aardig, wat beleefd.


5.

Als bijna alles vastligt lijkt de boel zich te verplaatsen, men grijpt elkaar
en zet zich af. Je vraagt om herziening, een tekening om te beginnen.
(Je stapelt huis op huis en hoopt geluk te zien ontstaan -
het handboek hangt in losse bladen uit de band.)

De oude meesters laten zich niet bellen. Een antwoordapparaat
verkondigt een gehaast vertrek, een oude collega
legt neer zodra jij je naam hebt gezegd.

Ergens in het midden neem je ten slotte je intrek, kijkt uit het raam
in wat je al maakte. Raakt verdeeld. Er begint iets te kraken,
een hand als een hark grijpt om een straathoek, een zon
rolt zich grijnzend over het plein -

’s Nachts droom je van stokstijve vrouwen, van aarde
en bomen, getekende honden met heldere ogen.
V-vormige vogels. Helder, leeg terrein.

Ester Naomi Perquin (1980) is dichter en redacteur van Tirade. Begin 2007 debuteerde zij met Servetten halfstok. De bundel werd genomineerd voor de C. Buddingh'-prijs en de Hugues C. Pernathprijs en bekroond met de Liegend Konijn Debuutprijs.

Meer van deze auteur