Het geluid van de stad

Ogen dicht. Verzink in het geluid van de straat. Klaterend water, de klop van een hamer op blik, brommermotoren, schuivende stoelen, een verre muezzin, autoclaxons, het elektrische deuntje van de ijsverkopers, straatgesprekken, en zelfs stilte.

Hebben steden eigen geluiden? Het carillon van Vlissingen of de Amsterdamse stadstram zijn onmiskenbaar. Maar de klinkers van Delft klinken niet anders dan die van Zutphen. Net zomin is het verkeerslawaai van Jakarta te onderscheiden van dat van Sjanghai. Toch zijn bepaalde geluiden of combinaties van geluiden uniek. Het getoktok van de ambulante straatverkopers; het geronk van de Bajaj, de gemotoriseerde driewielertaxi; de gesprekken van passanten; het zijn alle sleutels tot de oplossing. We bevinden ons in Jakarta. Maar moeilijk blijft het.

Geluid werkt ook andersom. Met de wetenschap uit welke stad ze komen, zijn geluiden een effectieve manier om een stad voor te stellen. De geluiden roepen herinneringen op die verbonden zijn aan de stad en geven op hun manier het karakter van de stad weer. Denkend aan steden zien we meestal concrete beelden: gebouwen, een stadsplan, bepaalde punten of routes in de stad die we als markering en oriëntatie gebruiken, plaatsen waar we vaak langs zijn gekomen of die als symbool voor een stad worden gepropageerd. Maar geluiden kunnen de stad op een heel andere, soms zelfs krachtiger manier voelbaar maken.

Is een stad in geluid te vangen? Wie naar de opnamen luistert van Soundscape Jabotabek – genoemd naar de gangbare naam voor groot-Jakarta – wordt omringd door de geluiden van Jakarta. Piet Hein van de Poel en Michael Fahres van NPS Radio stuurden voor die gelegenheid jonge Jakartanen op stap om het geluid van hun omgeving vast te leggen. Hier horen we de aderen van de stad ruisen en kloppen en de buik rommelen. De kracht zit in de associatie. Zelfs al zijn de geluiden niet typisch Jakartaans, we jakartaniseren ze, en we verbinden ze direct met zeer specifieke beelden en geuren uit het reservoir van ons geheugen. De geluiden krijgen een geografische betekenis door onze herinnering en verbeelding.

Horizontale en verticale stadsbeelden

Wie ooit met het vliegtuig uit Europa naar Jakarta is gevlogen en dan per auto vanaf het vliegveld de stad nadert, heeft de adembenemende ervaring om bij zonsondergang de stad binnen te rijden en de stedelijke zee aan zijn voeten te zien liggen als hij over de fly-over bij Pluit rijdt, de cadans van de geulen in het asfalt onder de voeten en de kantoortorens in de Gouden Driehoek, het zakencentrum van Jakarta, in de verte. Die fascinatie is de droom van de modernistische oriëntalist, en van iemand die zich een taxirit vanaf het vliegveld kan veroorloven, die op de stad kan neerdalen en weer kan opvliegen. De meeste Jakartanen kunnen dat niet. Zij nemen deel aan de stad uit noodzaak of uit gebrek aan alternatief.

Jakarta is onkenbaar. De stad is te groot, te ingewikkeld en te vol contrasten. Een gedetailleerd stadsplan vult een halve kamerwand. Een wandelaar begeeft zich in vijandig gebied: zijn actieradius is ten hoogste enkele honderden meters. De stad is te heet, te druk, te onbegaanbaar en vooral te groot. De straat is geen plek voor overdenking, het is een ruimte voor verplaatsing, behalve natuurlijk voor diegenen die de straat als huis hebben. Walter Benjamin zou in Jakarta niet tot mijmeringen komen. Hij zou het wellicht niet eens als stad herkennen.

Om iets van deze stad te doorgronden zijn andere strategieën nodig. In hun recente boek Jakarta Megalopolis. Horizontal and Vertical Observations (Valiz 2007) hebben twee jonge kunstenaars, Arjan van Helmond en Stani Michiels, getracht het bestaan in Jakarta te verbeelden: de een door het bewegende stadsbeeld te visualiseren; de ander door de herinnerde ruimte van het leven vóór Jakarta vast te leggen.

Stani Michiels maakte wat bij gebrek aan een betere term lineaire panorama’s genoemd kunnen worden. Zich vermoedelijk in een auto door de stad voortbewegend, maakte hij een film van het zijwaartse uitzicht: de stad trekt voorbij in een eindeloze reeks van alles wat langs de kant van de weg staat en zich daar afspeelt. Hieruit heeft Michiels stills aan elkaar geplakt. Het resultaat is een doorlopend, inderdaad schier eindeloos panorama dat nooit bij het beginpunt terugkeert. Omdat de beeldstroken klein zijn afgedrukt, is het effect fascinerend, een bijna bedwelmend minimalisme.

Jakarta is beweging, in vele snelheden, in talloze richtingen en op ontelbare manieren, en altijd massaal. Naast alle beweging is er ook vastigheid, al is die vanaf de straat nauwelijks waar te nemen. Achter de rijen winkels en werkplaatsen langs straten en wegen liggen de woonbuurten, de kampongs. De stad heeft honderden van dergelijke wijken, elk met zijn eigen karakter en structuur en niet zelden taal. In hetzelfde boek heeft Arjan van Helmond een heel ander procédé gevolgd. Hij legde geen horizontale beweging vast, maar exploreerde de herinneringen van de bewoners van twee grote appartementencomplexen (rumah susun, letterlijk stapelhuizen) in Jakarta. Hij legde de verhalen vast over hun vroegere thuis, liet hen plattegronden tekenen en vroeg hen over het leven in het flatgebouw. Jakarta leeft hier als contrast.

Michiels en Van Helmond hanteren zeer verschillende benaderingen: Michiels blijft heel bewust aan de oppervlakte, maakt de stad anoniem door de oneindige opeenvolging van beelden. Van Helmond hanteert het microperspectief van de individuele herinnering. Ondanks de grote verschillen maken beiden duidelijk dat er nauwelijks greep op deze stad te krijgen is. Geluidscollages, lineaire panorama’s en herinneringen zijn slechts enkele mogelijke strategieën om een zo immense stad als Jakarta grijpbaar te maken. Wat ze gemeen hebben is dat ze de stad verbeelden als iets vluchtigs: als geluid, als kleurvlek of als tijdelijke verblijfplaats. Hier lijkt niemand ‘thuis’ te zijn: men is voortdurend onderweg of verlangend naar een vroeger huis. En vroeger is elders in deze stad waar de meeste inwoners immigrant zijn.

Stad van dorpen

Om zelfs maar te beginnen na te denken over Jakarta, moeten we de traditionele, bovenal westerse en eigenlijk middeleeuwse voorstelling van een stad loslaten. Zelfs in onze gesuburbaniseerde samenleving verbeelden we de stad als duidelijk begrensd en als iets organisch, waarin alles met elkaar verband heeft. De stad is er concentrisch in vorm, bebouwing en locatie van centrale functies, die het mogelijk maken om hem als geheel voor te stellen.

Jakarta ontsnapt aan onze pogingen tot definitie. Je kunt als een stadsplanner of veroveraar de kaart van Jakarta uitspreiden en er morfologische kenmerken aan onttrekken. Wat meteen opvalt is de vormeloosheid van de stad: het is moeilijk een heldere structuur of zelfs maar een duidelijk centrum aan te geven. De stad ontwikkelt zich op diverse manieren, gepland en vooral ongepland, langs allerlei assen en rond verschillende centra. Dat is ook de ervaring als je je door Jakarta verplaatst. De stad is niet zomaar groot. Er zijn maar een paar centrale verkeersaders waardoor zich al het verkeer pompt. Buiten die aders ligt een geheel andere wereld, die van de honderden stadsbuurten, de kampongs. Zij vormen de ruggengraat van de stad, of als we toch een biologische metafoor zoeken, ze zijn de cellen van de stad: in zichzelf besloten onderdelen van het grote amorfe Jakartase lichaam.

Stadssociologen hebben Jakarta weleens een desakota genoemd, een stad van dorpen, een stad die wordt gekenmerkt door een mengeling van stedelijke en dorpse manieren van landgebruik. Midden in de stad kun je wijken aantreffen waar een bijna landelijke sfeer heerst, ware het niet dat de huisjes erg dicht op elkaar staan. Zo’n kampong is vaak vanaf de openbare weg slecht te zien. De toegang is dikwijls niet meer dan een steegje tussen twee huizen langs de hoofdweg. Treed je van de weg een kampong binnen, dan lijkt het alsof je door de spiegel van Alice stapt.

Die fragmentatie is niet nieuw. Al in vroege koloniale tijden was Jakarta (toen Batavia natuurlijk) een plaats die elke beschrijving tartte, een dichtbevolkte regio van vaak letterlijk gated communities, bevolkt door mensen van verschillende etnische achtergrond, levensstijl, beroep en status. Wie in een bepaalde wijk geen boodschap had, kwam daar doorgaans niet. De buurten hadden eigen hoofden, gebedshuizen en bewakers. De open stad maakt er plaats voor de beslotenheid van de buurt.

Verwarrend was het wel. De Franse schrijver Roger Vailland, die in 1951 in een reportage over het jonge Indonesië schreef, raakte in Jakarta de kluts kwijt:

Ik heb een deel van de reis in de kampongs doorgebracht, dat wil zeggen in de dorpen waarvan de onorganische opeenhoping de vormeloze hoofdstad Batavia vormen, de talloze voorsteden van een stad die geen centrum heeft. Na acht uur lukte het me niet meer me te oriënteren in deze verwarde voorstad van een stad die niet bestaat. (Boroboudour. Voyage à Bali, Java et autres îles, 2008)

Vailland, die toch al veel van de wereld had gezien, raakte geheel gedesoriënteerd, omdat Jakarta op geen enkele wijze aan zijn voorstelling van een stad beantwoordde. Dat was natuurlijk een cultureel vooroordeel, maar niet alleen dat. Hij verwoordde de essentie van deze stad die, zij het in minder negatieve termen, ongetwijfeld ook door de eigen inwoners zo werd ervaren.

Burgers van Jakarta

Het feit dat veel inwoners van elders komen, zien we doorgaans als kenmerk van de moderne metropool. Maar veel vroeger was dat ook al het geval. In het Batavia van de achttiende eeuw, bijvoorbeeld, bestond verreweg het grootste deel van de bevolking uit geïmporteerde slaven en hun nakomelingen, en uit geïmmigreerde Chinezen en Europeanen die er kwamen om hun geld te verdienen en weer verdwenen. De meesten van hen zagen de stad niet als hun thuis. Ook in later tijden waren de meeste inwoners immigranten, die waren gelokt door het vooruitzicht van werk en de voor velen toch wat zure vrijheid die steden bieden. Vooral na de Tweede Wereldoorlog nam de trek naar de stad reusachtige proporties aan. De stadsbevolking groeide jaarlijks met zo’n 10 procent. Eigenlijk is Jakarta pas in de laatste decennia de primaatstad geworden die het nu is, met de explosieve uitbouw van de ambtenarij en de ontwikkeling van de grote, aan het regime gelieerde ondernemingen.

Vandaag staat de teller volgens de website van de provincie Jakarta op ruim 8,5 miljoen inwoners, al zitten officiële cijfers van het inwonertal er vaak stevig naast. Maar de stad is buiten de gemeentegrenzen getreden, als een overkokende pan melk. Het gebied van de metropolitane zone Jabotabek, het acroniem voor de vier betrokken gemeenten van Jakarta, Bogor, Tangerang en Bekasi, heeft een bevolking van 24 miljoen. Opvallend is het grote mannenoverschot, vooral in het centrale gebied van Jakarta: een teken dat vooral mannen werk komen zoeken in de stad. In 1980 was het inwonertal minder dan de helft.

De meeste inwoners horen elders thuis. Dat huis bezoeken ze ook, als ze hebben kunnen sparen, minstens één keer per jaar, tijdens Ramadan. Je kunt dan midden op een dag op straat gaan liggen waar normaal honderden auto’s per minuut langsrazen. Eten is er buitenshuis nauwelijks te vinden. Miljoenen Jakartanen hebben de stad verlaten voor het familiefestijn in het ouderlijk dorp. Je kunt Jakarta eindelijk zien zoals je een slapend kind kunt bespieden.

Maar als zo veel inwoners nieuwkomers of passanten zijn, roept dat de vraag op wiens stad Jakarta is. Ook hier is een eenduidig antwoord onmogelijk. Er bestond een soort van inheemse Jakartaanse cultuur, Betawi genoemd, naar de vroegere naam Batavia, maar onvervalste orang Betawi zijn nauwelijks meer te vinden en hun sociale netwerken zijn afgebrokkeld door de voortgaande verhuizingen en de massale immigratie van buitenstaanders. Konden een halve eeuw geleden bepaalde wijken nog typisch Betawi worden genoemd, ze zijn nu verdwenen of hun inwoners dusdanig vermengd dat er van het oorspronkelijke buurtkarakter weinig over is. Wat over is, is het Betawi-dialect, dat inderdaad vaak te horen is. Via de televisie oefent het invloed uit op het officiële Indonesisch, maar in de stad staat het onder druk van het Javaans, vanwege de grote aantallen Javaanse immigranten. Verder is de Betawi-cultuur vooral een bron van nostalgie en culturele propaganda.

Er zijn wel anderen die aanspraak kunnen maken op een soort van inheemsheid. Wie in de voormalige koloniale wijk Menteng in een lokaal restaurant dineert, ontmoet er zonder twijfel een of meer gezelschappen van chique oudere dames, vaak nog onder blanketsel. Zij hebben in of na de oorlog de leeggekomen huizen in deze centrale stadswijk – een van de weinige met een westers stratenpatroon, met stoepen, voortuinen en plantsoenen – ingenomen die door de Nederlanders waren verlaten. Zij vormen de oude elite van de stad, nauw verbonden aan de politieke en militaire machthebbers.

Er is ook een groep van vaak jongere, goed opgeleide en redelijk verdienende Jakartanen die zich de stad op hun manier eigen maken. Zij weten feilloos de weg te vinden naar de nieuwe modernistische attracties die de stad vooral sinds de jaren tachtig te bieden heeft. De belangrijkste plaatsen zijn de tientallen grote shopping malls, waar jongeren en gezinnen schoon en koel flaneren en waar de meer bemiddelde Indonesische Chinezen de boventoon voeren.

Beheersing

Jakarta is jong. Tot ver in de twintigste eeuw besloeg de stad slechts een gebied van enkele vierkante kilometers. Stadsplanning was er niet en was ook niet nodig. De kleine koloniale elite woonde in enkele straten rond het gouverneurspaleis. Op oude kaarten staan alleen de straten met stenen huizen aangegeven; de buurten en dorpen van de Indonesische inwoners zijn er niet op te vinden. Pas in de jaren tien en twintig van de vorige eeuw, toen steeds meer Nederlanders naar Indië kwamen, kreeg een moderniseringsimpuls vat op de stad. Er werden enkele nieuwe wijken aangelegd, zoals Menteng, met brede lanen en groenstroken. Ook was er een aanzet tot verbetering van de arme stadswijken, de kampongs. Door de crisis van de jaren dertig en de oorlog en revolutie die erop volgden, strandde deze prille planningsgolf.

De gebrekkige traditie in stadsplanning heeft grote gevolgen gehad voor de ontwikkeling van de stad. Er waren nauwelijks Indonesiërs opgeleid die de stadsontwikkeling konden voortzetten. Bovendien ontbraken de politieke wil en de financiële mogelijkheid om de stad aan te pakken. President Soekarno was vooral geïnteresseerd in de symbolische functie van zijn hoofdstad. Voor het volk werd niet gebouwd. Ondertussen steeg het bevolkingsaantal explosief.

Romans uit de eerste decennia van het onafhankelijke Indonesië illustreren de vijandigheid van de stad. Ook dat waren jaren waarin een wilde groei plaatsvond. De vroege verhalen van Pramoedya Ananta Toer over Jakarta en de roman van Mochtar Lubis Senja di Djakarta (vertaald als Schemer over Djakarta, 1963) laten het armzalige leven van de stedelingen zien. De verhalen zijn een mengeling van realisme en moralisme, een genre dat we ook veel in de schilderkunst van die tijd zien. De schrijvers zijn begaan met de mensen uit het volk, die vermalen worden tussen de raderen van politiek onvermogen, corruptie en economische crisis. De hoofdpersonen bevolken de oude buurtjes van Jakarta, verplaatsen zich te voet, per fietstaxi of per trein. Hun actieradius is klein. Ze bewegen zich rond de oude koloniale kernen van de stad: het grote centrale Merdekaplein – dat vanwege zijn omvang meer een gat in de stad is dan een magnetisch middelpunt –, station Gambir, het paleis.

De moderne Indonesische stadsroman bestaat niet, maar hij zou er heel anders uitzien dan de proletarische roman van de jaren vijftig en zestig. Sinds de jaren zestig is het stedelijke decor dramatisch veranderd. Onder president Soeharto ontwikkelde Indonesië een nieuwe planningstraditie en kwam een moderniseringsimpuls tot stand. Die kreeg wel een heel aparte vorm. Hoewel de overheid in de jaren zeventig en tachtig allerlei schematische visies heeft ontwikkeld op de structuur van de stad, is de stad in werkelijkheid in de greep gekomen van de grote investeerders. Zij zijn het straatbeeld gaan bepalen. Vooral sinds de jaren tachtig zijn langs de centrale assen van de stad – de Gouden Driehoek genoemd – kolossale kantoorgebouwen, shopping malls, hotels en appartementencomplexen verrezen. Veel projecten keren zich vooral tegen de samenleving. Kampongs moeten wijken voor de megalomane projecten van een klein aantal ontwikkelaars, die vooral onder het presidentschap van Soeharto werden bevoorrecht. De arbeiders die aan de constructie van de torengebouwen werden tewerkgesteld, waren vaak in de naburige kampongs gerekruteerd. Die wijken gingen vervolgens vaak tegen de vlakte en de arbeiders hadden dus aan de ondergang van hun eigen buurt gewerkt.

Geleidelijk verandert Jakarta. De nieuwe middenklasse verhuist naar de voorsteden aan de periferieën van Jakarta, waar de planners en stedenbouwkundigen hun sporen hebben kunnen nalaten en waar de inwoners zich het meest thuis kunnen voelen, met hun moderne levensstijl en geglobaliseerde consumptiepatronen. De rijken verschansen zich in vergulde en hoog ommuurde huizen op een wijze die zelfs de koloniale elite hun niet voordeed. Zij bewegen zich in gekoelde auto’s door de stad en vermaken zich in de glanzende kooppaleizen. Steeds meer rijke Jakartanen kiezen ook voor een leven in een van de nieuwe appartementencomplexen die op de plaats zijn gekomen van vroegere kampongs. De flatgebouwen bieden een antiseptische levensstijl in de beslotenheid van het complex, als het ware een verticale en gereinigde vorm van het kampongbestaan.

Het gebrek aan comfort in de stadskampongs is schrijnend. In de meeste buurten schieten sanitaire voorzieningen als schoon water, riolering en elektriciteit nog steeds ernstig tekort. Sinds 1969 is er een kampongverbeteringsprogramma, maar bij zware regenval staan de arme buurten onder water. Veel kampongs in de oudste gedeelten van de stad zijn ondertussen aangepakt, geürbaniseerd of met de grond gelijk gemaakt. Waar de wijken in stand zijn gebleven, zijn de straten verbreed en verhard. De huizen zijn uit steen en beton opgetrokken. Het gevolg is dat de arme bevolking, die zich de hogere huren niet kan veroorloven, is weggetrokken, naar kampongs elders. Het probleem van de kampongs is niet opgelost, het heeft zich verplaatst. De armen zijn gedwongen elke dag grote afstanden af te leggen naar hun plaats van nering. Zij bewegen zich op de brommer, het vervoermiddel bij uitstek van de moderne, onbemiddelde Jakartaan.

Thuis

In deze wereld bouwen Jakartanen hun persoonlijke enclaves. Voor veel Jakartanen zal het even onmogelijk en onnodig zijn om zich de stad toe te eigenen als voor Roger Vailland in 1951 of de buitenlandse bezoeker in 2009. Ook Jakartanen zien de stad primair vanuit het zijraam van hun auto, of als ze minder fortuinlijk zijn van de bus. Ook zij koesteren hun herinneringen aan huizen in andere plaatsen, waar zij hun jeugd hebben doorgebracht of waar hun echtgenotes, ouders of schoonouders nog steeds wonen. Hun actieradius of routes door de stad zijn vaak beperkt en hun kennis van het gebied is navenant.

In de geluidscollages van Soundscape Jabotabek 2001 vinden we opvallend weinig grotestadsgeluiden. De deelnemers, bijeengekomen in een theater in Menteng, hebben hun fragmenten niet langs Jakarta’s verkeersaders opgenomen, of op het centrale Merdekaplein of bij de grote Istiqlal-moskee. Nee, ze ontleenden de geluiden aan hun huiselijke omgeving: een douche, verschuivende stoelen, knisperend papier. En op de achtergrond straatgeluiden: het deuntje van de Wall’s ijsverkoper, de brommer, een zingende passant. Onze oren liggen op schoot bij de buren. We zijn thuis in de kampong.

Remco Raben (1962) is oud-Gids-redacteur, historicus en verbonden aan de afdeling Geschiedenis van de Internationale Betrekkingen van de Universiteit Utrecht.

Meer van deze auteur