Mijn broer wachtte me op bij de poort. Zijn auto stond aan de overkant van de straat, en zelf stond hij tegen het portier geleund. Hij nam lange halen van zijn sigaret. Er zat een ander portier in zijn auto, blauw. De rest van de auto was grijs. Mijn broer gaf er niks om, hij moest die auto hebben, om naar zijn werk te komen en om rondjes te rijden. Eindeloos rondjes rijden, dat deed-ie. Het interesseerde hem geen donder hoe die wagen eruitzag, als hij het maar deed.

Hij stak zijn hand op toen hij me zag. Zijn haar was kortgeknipt en hij had een dun snorretje laten staan. Man, hij zag eruit als een fucking Italiaan.

‘Zo,’ zei hij. Hij stompte me tegen mijn schouder. Ik deed niks.

‘Je wordt kaal,’ zei hij.

‘Jij hebt een snor,’ zei ik. Er zaten vegen op het witte hemd dat om zijn lijf slobberde. Ik zag de kleine haartjes in zijn nek toen hij zich omdraaide en het portier opende.

Ik mikte mijn tas op de achterbank. Overal lag troep, fijngeknepen blikjes, wikkels van voedsel, papieren zakken van de Mac, lege pakjes peuken, plastic flesjes, een kapotte zonnebril. Op de passagiersstoel lag een aangebroken sixpack. ‘Doe mij er ook een,’ zei mijn broer terwijl hij de wagen startte.

De blikjes waren nog koud. Ik opende er een en gaf het aan mijn broer. Toen opende ik er nog een. We stootten de blikjes tegen elkaar aan, er gulpte wat bier op mijn hand, ik likte het eraf, nam een slok.

We reden door een buitenwijk. Eerst zeiden we niks. Toen zei mijn broer: ‘Pa was ook al kaal toen-ie zesentwintig was.’

‘Ik ben niet kaal,’ zei ik. ‘En pa is er niet meer, dus wat wil je nou eigenlijk zeggen?’ Meteen had ik spijt dat ik niet met de trein was gegaan.

‘Kalend,’ zei hij. ‘Dat ben je. Kalend.’ Hij tikte een paar keer op het stuur.

We reden bijna dezelfde weg terug als ik gekomen was, alleen in een ander seizoen. Toen ze me wegbrachten zag ik vanuit het busje hoe de sneeuw zacht naar beneden viel, een spoor achterliet in de berm en bleef plakken aan de takken van de bomen. Ze hadden voorzichtig gereden, die gasten, alsof ik een heel belangrijk iemand was en mij niks mocht overkomen. Alsof er een prijs op mijn hoofd stond.

Nu hadden mijn broer en ik allebei onze raampjes naar beneden gedraaid, onze haren wapperden en ik kon de radio niet verstaan. Ik stak mijn hand naar buiten en liet de wind razen tussen mijn vingers.

‘Hoe is ma?’ vroeg ik toen we op de snelweg zaten. Ik moest hard praten.

‘Wat denk je zelf?’

Geen één keer was ze op bezoek geweest, ma. Niet dat ik het echt verwacht had, ze kwam amper nog haar stoel uit. Telkens als de post kwam, verwachtte ik het bericht. Ik kreeg nauwelijks post, al die maanden niet, maar áls er wat kwam dacht ik altijd dat het een overlijdensbericht was, van ma. Dat zou bepaalde dingen een stuk eenvoudiger maken. Het huis, mijn broer, we zouden dingen kunnen afsluiten. We konden het in elk geval proberen.

‘En Marjon?’ vroeg ik toen. In het begin kwam Marjon nog weleens mee, ik vond haar een heet wijf en ik gunde mijn broer haar niet. Ik dacht aan haar als de deur ’s avonds op slot ging en je alleen maar kon wachten tot de volgende dag, slaap of niet. Ik dacht aan haar als ik naar het plafond lag te staren en de geluiden van de gang hoorde, van het personeel, van de anderen. Er was er altijd wel een die begon te schreeuwen, vroeg of laat.

‘Die is dood voor mij,’ zei mijn broer. Hij kneep zijn blikje fijn en gooide het over zijn schouder op de achterbank.

Ik keek recht voor me, naar de weg, de borden erboven en de weilanden aan weerszijden. ‘Ze was toch vals,’ zei ik.

Mijn broer knikte en nam de afslag. De wagen piepte in de bochten, ik vroeg me af of we thuis zouden halen. ‘Heet en vals,’ zei hij. ‘Heet en vals.’

Ma zat in dezelfde stoel waar ze toen ook zat, de laatste keer dat ik haar zag. Mijn broer had steeds gezegd dat ze het niet aankon, dat ze het niet kon verdragen mij daar te zien zitten. Alsof ik dat geloofde. Alsof ze voor iets anders wel die stoel uit kwam.

‘Jongen,’ zei ze toen ik de huiskamer binnenkwam. Ze sloeg even haar ogen op.

Ik liet mijn tas vallen, liep op haar af en drukte een kus op haar voorhoofd. Haar gezicht was roze en opgezwollen, op een van de armleuningen stond een volle asbak waaruit nog wat rook omhoogkroop. ‘Ma,’ zei ik. De gesprongen adertjes op haar neus, haar dikke oogleden, het dunne haar dat ze niet eens meer leek te kammen en dat als een versleten kussentje over haar schedel lag. De kleine handen die ik me herinnerde, het vuil onder haar nagels, de vlekken in de trui die ze droeg. Het was ma, maar het was ma nauwelijks nog.

‘John en zijn vriendin geven vanavond een feest,’ zei mijn broer. Hij stond midden op het grasveld. Zijn hemd had hij uitgetrokken en om zijn hoofd geknoopt, en hij was bezig met een ijzeren staaf in de barbecue te porren. Af en toe sloeg er een vlam omhoog. Het rooster lag in het gras en was zwartgeblakerd, niemand die het zou schoonmaken, ik ook niet. Ik zag dat hij er een tatoeage bij had, een kleine slang die langs de zijkant van zijn buik omhoogkroop. Die had ik eerder gezien, bij iemand anders, maar ik wist niet meer bij wie. Er waren er zoveel. Het betekende vast iets, alles betekende iets. Ik was er alleen nooit achter gekomen wat precies. Misschien omdat ik niet lang genoeg gezeten had, misschien omdat ik er gewoon niet geschikt voor was. Dat soort dingen, je ging er vanzelf over nadenken als je maar lang genoeg niks te doen had. Dat was wat een gebrek aan zonlicht met je deed.

‘Waarom?’ vroeg ik.

‘Omdat ze van mekaar houden.’ Hij begon te lachen, legde het rooster op de barbecue en kwakte toen het vlees erop. ‘Weet ik veel, ze geven een feest… Moet je daar een reden voor hebben?’

Ik schudde mijn hoofd. ‘Hoeft niet.’ Ik ging achteroverliggen op de tuinstoel, vouwde mijn armen achter mijn hoofd en sloot mijn ogen. Ik dacht aan pa terwijl ik mijn broer hoorde kloten met de barbecue, ik rook het vlees, het vet dat door het rooster in de kolen lekte en siste. Ik kon me niet meer precies herinneren hoe kaal hij was, pa.

Toen ik mijn ogen weer opende zag ik dat ma uit haar stoel was gekomen en onze kant uit was gestrompeld. Op de drempel van de tuindeur stond ze uit te hijgen van die paar meter die ze vanaf haar stoel had afgelegd. Ze leunde tegen de deurpost. Ik zou naar haar toe moeten, haar moeten ondersteunen, de laatste paar meter naar een van de plastic tuinstoelen, ik wist precies wat ik zou moeten doen. Maar ik bleef liggen en keek door de haartjes van mijn ogen hoe mijn broer reageerde toen hij haar eindelijk in de gaten kreeg. ‘Ma, godver, ma. Als je naar buiten moet, roep me dan. Dan help ik je toch.’ Hij liet de tang waarmee hij het vlees omdraaide in het gras vallen en hielp ma de tuin in, voetje voor voetje, tot ze zat.

Haar kuiten waren dik en wit, het was mijn moeder.

Het was nog geen kwartier lopen, maar mijn broer kondigde aan dat we met de auto gingen. ‘Rijden we eerst een rondje.’

Zijn hand hield hij constant aan de pook, hij reed veel te hard door de buurt, hij croste. De drempels die overal in de straten waren neergelegd, leken juist een aanmoediging om gas bij te geven, om je wielen los van de grond te laten komen. In onze buurt wisten de kinderen dat ze maar beter niet op straat konden spelen.

We reden langs het winkelcentrum, langs de sportvelden, het park waar we voetbalden en friet aten met de andere jongens. Bij onze oude school stopte mijn broer. Hij stapte uit en liep het plein op, ik liep achter hem aan. Zijn smalle schouders, de manier waarop hij een beetje scheef liep, je zou niet veel van hem verwachten.

Op een bankje bij de speeltoestellen gingen we zitten. Mijn broer haalde een joint uit een plastic kokertje en stak hem op. Na een paar halen gaf hij hem aan mij. Wat zou hij denken? Zou hij ergens spijt van hebben, zou hij zich ooit schuldig hebben gevoeld? Wat zou hij denken over mij?

De rook was dik en heet, ik was haast vergeten hoe het smaakte, zo’n ding. Ik blies rondjes, gaf de joint weer door.

‘Ik weet niks meer van school,’ zei mijn broer. ‘Dit plein, geen idee. Hoe het er binnen uitziet, geen idee.’

Ook ik had amper herinneringen aan deze school. Maar ik wist nog precies hoe het voelde, elke ochtend hiernaartoe lopen, zonder te weten wat zich de rest van de dag thuis zou afspelen. Ik wilde hem vragen of hij nooit bang was geweest, maar mijn broer dacht niet zo, niet op die manier.

John en zijn vriendin hadden slingers in de tuin gehangen en van die gekleurde slierten met lichten. Ze bewogen zacht in de wind, schaduwen deinden over de tegels. De vriendin van John stond tegen het schuurtje geleund. Ze praatte met een gozer die ik kende, maar van wie ik de naam was vergeten. Hij deed vroeger weleens mee met voetbal, Willem of zo, of Fred. Ik wist het niet.

Onder de tuintafel stonden kratjes bier, en tegen de schuifpui nog een paar. Er stond een grote schaal met leverworst en kaas op tafel, af en toe griste iemand er wat van af en stopte het in zijn mond. Slikken zonder kauwen.

Mijn broer was nog binnen, ik stond te kijken op de drempel van de schuifpui. Uit een van de kratten haalde ik een flesje bier, opende het aan de rand. Daarna rolde ik een sigaret.

Een voor een kwamen ze naar me toe, de jongens. ‘Goed dat je er weer bent… we hebben je gemist… je bent niks veranderd… het duurde veel te lang…’ Yeah, right. Bedankt nog dat jullie langskwamen, al die keren, daar heb ik echt wat aan gehad. Bedankt, jongens.

Iemand deed de muziek harder.

Na een tijdje kwamen John en mijn broer naar buiten. Ze kwamen bij me staan. John hield zijn flesje omhoog en schudde. ‘Lekker,’ zei ik. ‘Lekker, John,’ zei mijn broer.

John haalde een paar nieuwe flesjes onder de tafel vandaan. Hij opende het ene flesje met het andere, en het laatste met zijn aansteker. We tikten onze flesjes tegen elkaar. ‘Op jou,’ zei John. ‘Proost,’ zei ik. Ik voelde de wiet in mijn hoofd, achter mijn ogen, die zwaar waren en dik aanvoelden. Ik drukte voorzichtig op de huid onder mijn ogen. Het was gaan schemeren, godzijdank, en de woorden vlogen heen en weer, suisden langs mijn hoofd, mijn oren, maar ze betekenden niks, het was alleen maar opvulling voor iets anders, iets waarover we niet wilden praten.

Ik weet niet hoeveel tijd er verstreken was, maar het volgende moment was het donker en kwamen ze binnen. Door de tuindeur, alsof ze niet op wilden vallen. Wat ze natuurlijk juist deden, op deze manier. De vriendin voorop, Marjon erachteraan. Ze zag er goed uit, Marjon, ze droeg een zwart doorzichtig hesje met alleen een beha eronder en een rokje. Ze was de enige in de tuin die er jonger uitzag dan ze was. Ik probeerde me de eerste dag van de brugklas te herinneren, toen ze bij me in de klas kwam, maar het was allemaal weg. Het laatste wat ik wist was het feest in onze tuin, het klassenfeest van de derde, vlak nadat pa was gestorven. We wilden het afblazen, maar ma vond het onzin. ‘Je geeft dat feest gewoon, en ik wil er niks meer over horen,’ had ze gezegd. Daar was Marjon, en mijn broer, die was er ook geweest.

Na een tijdje kwam ze naar me toe, ik stond met weer een nieuw flesje, en ik had net staan luisteren naar een jongen die bij mij op school had gezeten, en die van alles van mij wilde weten, die het allemaal ontzettend interessant vond, alsof ik op vakantie was geweest. Zo kort mogelijk gaf ik antwoord op zijn vragen, en de hele tijd deed ik of ik Marjon niet zag, maar ze trapte er niet in. Ze zei: ‘Pak voor mij eens een biertje, dan gaan we ergens heen waar het rustig is.’

We hingen tegen de motorkap van mijn broers auto. Ik vroeg me af of hij het met Marjon had gedaan in zijn auto, of hij voor haar de achterbank had leeggeruimd of dat al die troep haar ook niks interesseerde.

Marjon vroeg hoe het ging. Ze vroeg het omdat ze het wilde weten, niet zoals die anderen.

Ik vertelde dat ik met mensen had gepraat, dat er eens in de zoveel dagen iemand bij me langskwam. ‘Over mijn toekomst,’ zei ik. ‘We hebben afspraken gemaakt. Ik kan een huisje krijgen, en werk. Dat soort dingen.’

Marjon knikte. ‘Dat is belangrijk,’ zei ze. ‘Dat je het geregeld hebt voor jezelf. Dat ze je niks meer kunnen maken omdat je het geregeld hebt.’

Ik knikte. Dat was belangrijk, dat ze je niks meer konden maken. Niemand niet.

Met mijn duim en wijsvinger frunnikte ik wat aan mijn shirt. Waarom ze niet meer was gekomen, vroeg ik. ‘Ik bedoel, waarom je niet alsnog bent blijven komen. Je kon toch alleen komen,’ zei ik.

Marjon zuchtte, schudde langzaam haar hoofd. ‘Je weet hoe hij is.’ Ze sprak zacht, alsof ze een geheim verklapte, iets zei wat niet iedereen allang wist. Je zag het aan hoe ze met hem omgingen, de jongens, ze durfden hem niet tegen te spreken, als de dood waren ze voor hem.

Ik knikte. En ik dacht aan vroeger, hoe pa en hij tegenover elkaar stonden in de kleine tuin, in de houding, knieën gebogen, vuisten vooruit, hoe ze elkaar afgemaakt zouden hebben als er niemand tussen was gekomen, hoe sommige dingen onvermijdelijk waren, hoe dichtbij je je ook bevond. En toen zoende ik Marjon, het was het enige wat ik nog kon bedenken. Het was het enige waarvan ik wist dat het zin had, dat het ten minste iets zou betekenen.

Heel even rook ik haar huid, voelde ik haar warmte. Toen duwde ze me zachtjes van zich af. ‘Doe maar niet,’ zei ze. Ze stond op en ging vlak voor me staan. ‘De dingen zijn anders geworden, hier, in de buurt en zo.’ Wát dan, dacht ik? Wat is er dan anders geworden? Ik zag het gewoon niet. Het was juist verbijsterend hoezeer alles hetzelfde was gebleven.

Marjon legde haar handen op mijn schouders, warme handen, zachte handen. Ze drukte een kus op mijn haar, zoals je bij een kind doet, of een huisdier. ‘Ik ga weer naar binnen,’ zei ze.

Ik keek haar na, mooie Marjon, met die benen van haar. Toen ramde ik met mijn vuist op de motorkap, één keer, meer was niet nodig. Ik zag hoe ze de tuin weer in ging, nonchalant, alsof ze even buiten had staan bellen met een collega, met de oppas, en ik hoorde ze lachen, al die jongens.

Ik had nog een halfvol flesje en er was niemand meer op straat. Overal kon ik heen, ik kon een auto pakken en wegrijden, ik kon doen waar ik zin in had, maar ik sjokte zomaar wat over de stoepen die ik zo goed kende. Naast twee vuilnisbakken stond een scooter geparkeerd. Ik gaf er een trap tegen, het ding viel om en het alarm ging af, harder dan ik verwacht had, een hoge, ellendige pieptoon die veel te lang aanhield. In een huis aan de overkant deed iemand een licht aan, ik zag beweging achter een gordijn. In hetzelfde tempo struinde ik verder, dronk mijn flesje leeg en smeet het over mijn schouder. Het viel aan stukken op het asfalt. Nog een paar hoeken om en ik was thuis. Ik dacht aan ma, hoe ik haar zou aantreffen, haar dikke lichaam onderuitgezakt in die stoel, haar kin op haar borst, zachtjes snurkend, de televisie nog aan. De deken die ik voorzichtig over haar heen zou leggen en de asbak die ik zou legen. En dan de lange trap op naar mijn kamer, mijn jongenskamer pal onder het schuine dak, de posters die er nog steeds hingen, die verkleurd waren maar er altijd zouden blijven hangen, en ik dacht aan het smalle eenpersoonsbed en de zachte kussens waar ik mijn hoofd op zou leggen, en de eindeloze vrijheid die ik vanaf morgen als een godsgeschenk zou moeten aanvaarden.

Martijn Simons (1985) studeerde Nederlandse Taal en Cultuur. Hij debuteerde eind 2009 met het korte verhaal ‘De Cavia’ in De Gids en in 2010 verscheen zijn debuutroman Zomerslaap, die zeer enthousiast werd in ontvangen. Hij werkte onder meer als columnist voor volkskrant.nl. In 2015 verscheen zijn tweede roman, Ik heet Julius.

Meer van deze auteur